💌

 

Het liefst droeg ze jurken in petroleumblauw, 
water pompte ze met lange, piepende halen uit de regenput 
naar boven omdat regenwater het zachtst was voor de haren. 
Een stuk zonlicht zeep om je huid en onderhemdjes mee 
schoon te boenen. Het laagje bijenwas glimmend op de boekenkast. 
Ontbijt in haar veranda. Geroosterd brood,  gezouten boter, 
fijn gemalen mokkabonen. In het midden van de tafel  
een bol kaas om het middelpunt van de dingen te bewaren.
De melkflessen en de appeloogst naast elkaar geschikt 
op houten planken in een naoorlogse voorraadkast. 
De geur van groentesoep in de keuken. 
Jarenlang de tafel voor drie gedekt. 
Haar siesta. Zo slapend keek ik tussen twee woorden 
naar haar gelaat tot ik het nooit meer zou vergeten. 
Thee voor twee met madeleinekoekjes, gemorste kruimels van geluk. 
Wist ik toen dat ik ze later bij Proust opnieuw zou tegenkomen. 
Ze schreef zich in mijn geheugen als de geur van aardbeienconfituur, 
zoete dampen opstijgend uit een koperen pot. 
En ‘s avond twee sneden brood met Hervekaas en Luikse siroop
een kannetje melk, gelijk in een schilderij van Vermeer. 
Om acht uur het journaal en een spaghettiwestern op Rijsel.
Tot Ennio Morricone was uitgespeeld, 
het stil en donker werd en op het scherm 
‘The end’ verscheen.

Ennio020-07-06 om 20.14.11

King Kong

King Kong (Houtskool op papier 100x170cm) Kris Vanhemelrijck

‘Kill your darling’ orakelt de aap op mijn schouder.
Ik geef hem een draai rond zijn oren.
Zijn kaken zien meteen even rood als zijn achterwerk.
‘Zwijg stom beest! Alsof er nog niet genoeg doden gevallen zijn!’
Het beest ziedend van woede komt nu pas goed op dreef.
Het trekt aan mijn haar en springt op mijn rug heen en weer.
Zijn ketting raakt rinkelend verstrikt rond de tafelpoot.
Straks hangt hij zichzelf nog op, de druktemaker.
Ik maak hem los, voor hij de boel afbreekt.
‘Vervelende aap, laat me met rust! Zie je dan niet dat ik aan het werk ben.’
‘Ja maar hoe lang nog? Je bakt er niets van. Je overweegt toch geen boek te schrijven?
Hoeveel levens heb je daarvoor nodig?
Gij moet veel oefenen, mijn vriend!
De aap loop grinnikend naar de keuken en komt met een wekker terug.
‘Aap, die wekker dient om de kooktijd van een ei te timen.
Ik ben hier bij wijze van spreken een brood aan het bakken!
Iets dat tijd nodig heeft om te rijzen, en de juiste kamertemperatuur.
En daarbij; het is hier ook veel te warm, zeventwintig graden en het is nog maar half mei.’
‘Geen smoesjes meer, haal die krenten er maar uit, ik zet de wekker.’
Zijn ketting sleept over de zwart-wit betegelde vloer.
‘Schiet op! Bak desnoods een croissant! Het leven is tenslotte aan de gelovigen, zij verzetten de bergen!’
‘Maar aap, een croissant bakken is nog veel moeilijker, met al die lagen boter.’
‘Probeer het toch maar!’
Gij moet veel oefenen, mijn vriend!
Sarcastisch monster, waarom haalde ik je ook weer in huis.
Een uur later gaat de kookwekker af.
Het deeg vloeit als het smeltende uurwerk van Dali uit mijn handen.
Het is geen brood, het is niets, niet eens de halve maan van een croissant.
Net als ik van de tafel wil opstaan komt er naast de aap ook nog een konijn op de proppen.
‘Bent u degene die in restaurant De Drie Fonteinen, een grote berg van mijn gezellen, in stukken gehakt en in geuze gesmoord, opgepeuzeld heeft?’ De Uwenberg!
Ik schrik me te pletter. Hoe kan het konijn dit weten? Vermoedelijk van de aap.
‘Ja, dat ben ik, maar naar ik heb horen zeggen, bereidt de kokkin ondertussen geen konijn meer.
Het spijt me heel erg. Ik had het niet mogen doen.’
Het konijn gooit de wekker naar de aap, de aap loopt weg met de tikkende wekker,
zijn ketting sleept over de zwart-wit betegelde vloer.
Ik loop achter ze aan maar krijg hen niet meer te pakken.
Gij moet veel oefenen, mijn vriend!
‘Te laat! Te laat! Te laat!’

Liefde in tijden van Corona

 

 

 

20180924_201456Net zoals ongeveer driekwart van Europa en binnenkort gans de wereld, zit mijn tweeënzeventigjarige moeder ondertussen al voor de derde week in quarantaine. Ze brengt haar dagen werkend in de tuin door en volgt de nieuwsberichten, zoals wij allemaal. Deze week neemt een uitdijende bloemenpuzzel de helft van de keukentafel in. Het is de eerste keer in haar leven dat ze een puzzel maakt en ik zie een verband tussen haar innerlijke wereld en het geworstel om de ontbrekende stukjes van een veelkleurig bloemenveld te vinden waar ze mij aan de telefoon uitgebreid over vertelt. Ondertussen hopen we elkaar snel terug te kunnen zien.

De laatste keer dat we elkaar in levende lijve zagen, inmiddels meer dan twee maand geleden, toen er nog helemaal geen sprake was van een virus dat ons voor een lange tijd van elkaar zou scheiden, vond mijn zus dat het tijd was om de haardos van onze moeder eens duchtig onder handen te nemen. We vonden haar haren er nogal slordig uitzien, zo kenden we haar niet. Eerst pruttelde ze tegen maar uiteindelijk slaagde mijn zus er in haar te overreden en leidde haar onder luid gesakker naar de waterkraan van de wastafel. Ondertussen stond ik klaar met de haardroger en een dikke borstel om de natte lokken te föhnen en te modelleren. Dat laatste baarde me wat zorgen want haar modelleren met een borstel was iets wat ik nog nooit had gedaan en toen mijn moeder twintig minuten later, zwetend van de droge hete lucht in de spiegel keek, zag ze in plaats van de lange gewelfde lok die meestal elegant langs haar rechterslaap hing, ‘een dakgoot’, zoals ze het verongelijkt noemde. Ook de weerborstel in het midden van haar hoofdlijn had mijn brushing dapper weerstaan. Toen we alle drie in de spiegel keken en de frappante gelijkenis zagen tussen een koperen dakgoot en de vreemde geföhnde blonde haarlok, opkrullend langs haar rechterslaap, kwamen we niet meer bij van het lachen. Ik kan me niet herinneren wanneer we nog zo hard gelachen hebben samen. Schuddebuikend, tot de tranen over onze wangen rolden. Bij het afscheid keken we alle drie uit naar het volgende bezoek. 

Het was de laatste keer dat we elkaar zagen. Ondertussen is er een verplaatsingsverbod en zijn we te ver van elkaar verwijderd om zelfs maar aan de overkant van haar huis even te gaan zwaaien, laat staan haar haren te coifferen. Ik betwijfel of ze over dit laatste echt spijt heeft. Glashelder herinner ik mij eveneens de schok die door mij heenging toen tijdens de lachsalvo’s haar hortende, astmatische rokersademhaling voor het eerst mijn gehoor bereikte en ik besefte dat wanneer ze met het covid-19 virus besmet zou worden, ze ondanks haar fysieke en mentale kracht waarschijnlijk ten dode opgeschreven is. 

In mijn hoofd schuift de Italiaanse colonne legertrucks gevuld met doodskisten die het stadje Bergamo verlaten iedere dag traag voorbij. Getuigenissen van artsen die elke dag opnieuw moeten kiezen: wie blijft leven en wie moet sterven omdat er niet genoeg bedden zijn, geen beademingstoestellen, dokters en verpleegkundigen die zelf besmet worden bij gebrek aan beschermend materiaal. In Spanje loopt het aantal dodelijke slachtoffers intussen op tot 10.000, een beangstigend massagraf. En ik betreur diegene die alleen en zonder troost in het laatste, koele neonlicht van een ziekenhuislamp hun leven zagen eindigen. Geliefden die achterblijven en geen afscheid meer kunnen nemen want zelfs een dode blijft nog met het virus besmet.

Na alles wat ik de laatste weken zag en hoorde dringt het besef nog maar eens tot mij door dat ik nog steeds niet goed genoeg met de tijd omga. Hoeveel tijd rest ons nog? Aan de overkant van de straat zwaait de tachtigjarige buurvrouw, wanneer wij gezamenlijk applaudisseren voor de zorgverleners en andere wondere helpers, en ook een beetje om onszelf op te beuren, mij elke avond om acht uur van op haar balkon toe. ‘Zolang we maar naar elkaar kunnen blijven zwaaien’, schreef ik haar het voorbije Nieuwjaar in een tekstbericht. In een andere tijd kwam haar kleinzoon elke dag na school bij haar op bezoek, soms zag ik tijdens een onbewaakt moment, wanneer ik naar buiten stond te turen, hoe ze elkaar voor het raam omhelsden. Het huiselijke tafereel aan de overkant verbeeldde dan voor even de paradijselijke uren die ik zelf als kind bij mijn grootouders heb doorgebracht. De kiem van liefde, het tijdloos zoeken naar schoonheid in de dingen hebben mijn grootouders, zowel aan moeders- als vaderszijde, door wie zij zelf waren – zonnewezens -, gestaag tot groei gebracht. Moeiteloos en natuurlijk zoals hun prinsessenbonen, opklimmende ranken langs een bouwwerk van staken in een onvergetelijke tuin. Hoezeer ik hen ook blijf missen, toch voel ik mij tijdens dit moeizame schrijven in quarantaine door hun aanwezigheid en het beeld van de groene boontjes tegen een blauwe lucht bijzonder gesterkt. De kiemen, kiemen verder in de serre van het bestaan. Het lichaam wordt ooit stof en as, maar de brandstof, de energie, drijft ons verder en steekt weer anderen aan, als een eeuwig, brandende zon. Het is tijd om mijn handen te wassen en in gedachten de dakgoot van mijn moeder.

 

 

 

 

Fiumaroli

lupa-romana

Er wordt mij vaak verweten dat ik, wat het nieuws betreft, steeds achterop loop. Dat ligt voor een deel aan mijn tred die door de onophoudelijke regenbuien en stormen steeds trager en moeizamer werd. Daarnaast ren ik iedere dag het perron op om een plaatsje aan het venster te bemachtigen van de eerste trein die naar de kust rijdt, richting De Panne. Daar loop ik tot aan zee en tegen de tijd dat alle kantoren gesloten zijn keer ik terug naar huis. Tijdens de heenrit registreer ik alles wat er aan mijn oog voorbijkomt. Alleen naar de op- en afstappende reizigers kijk ik niet. Uit angst dat ik iets zou zien dat zodanig afwijkend is, dat het ineens al mijn concentratie voor de buitenwereld die zich buiten de trein afspeelt zou verstoren, of in het ergste geval mijn emotionele wereld die er meestal rozig uit ziet, loodgrijs zou kleuren. De conducteur neemt mijn abonnement in een oogwenk op en stapt verder zonder mij aan te spreken omdat hij mij onderhand al begint te kennen. Zo gaat het iedere dag van de week. Ik sta op, neem mijn koffer en wandel naar het station. Sommige van mijn vrienden durven al eens te vragen wat ik daar verloren heb. Ik kijk dan niets zeggend voor mij uit. Hoe zou ik het kunnen uitleggen? Is iedereen niet ergens eens een keertje iets verloren? Iets waarvan je hoopt het toch nog terug te vinden. Dat het gezoek vooral veel verplaatsingen en gereis met zich meebrengt, allerlei ongemakken en weinig resultaat spreekt voor zich. De opgewonden toestand waarin je permanent verblijft eenmaal de verwachting zich genesteld heeft, is als een ei dat hoe dan ook uitgebroed moet worden; je blijft je er mee rondlopen, niet goed wetend waarheen. Tot ik tijdens een van mijn zoektochten kennis maakte met een West-Afrikaanse maraboe die mij na het gooien van enkele zongebleekte, witte botjes op het hart drukte dicht in de buurt van water te blijven. Water dus. Nu deed ik gewoon wat die man mij had aangeraden en was sindsdien alle dagen naar zee getrokken. 

Bij vloed schuimde ik de waterlijn af, buiten wat krabbetjes, zeekraal, tapijtschelpen, scheermesjes, zandgapers, gebroken coquilles, stukjes visserstouw en de ovale rugschilden van inktvissen die bij de vloedlijn aanspoelden, vond ik meestal niets bijzonders. In zekere zin deed ik net hetzelfde als de zogenaamde fiumaroli, Romeinse lotgenoten die ieder dag de oever van de rivier afschuimden en leefden van de archeologische voorwerpen die in de moerassen en de modder verzonken lagen. Na een baggerbeurt kwamen er regelmatig nieuwe vondsten naar boven; munten met de hoofden van de keizers, de Isistempel, Horus, benen pennen, haarpinnen, olielampjes, Etruskische schalen, amforen,… de schatten bleven maar komen. Vondsten uit de Oudheid die ik niet met de mijne kon vergelijken. Uiteindelijk leefde ik van de garnalenvangst waar ik mij tijdens het weekend mee bezig hield en de jodium in de lucht die aan de waterlijn de hoogste waarden bevatte. 

Op de terugweg keek ik niet meer naar buiten maar bracht de tijd lezend door. In de krant van die dag, maandag 22.02.2020, zag ik naast de alarmerende berichten over de wereldwijde verspreiding van het coronavirus, dat er in Rome een buitengewone ontdekking was gedaan. Een team van archeologen had in het Forum Romanum het graf van Romulus, de stichter van Rome gevonden. Dat was nog eens een vondst. Historie en mythe raakten elkaar. De sarcofaag, een gebroken bak van tufsteen, werd ontdekt in een donkere ondergrondse ruimte, midden in de stad, op een plek waar tweeduizend jaar geleden de Romeinse senaat bijeen kwam om te stemmen. De legende wil dat Romulus en Remus kort na hun geboorte in een mandje in de Tiber te vondeling werden gelegd. De Tiber was net buiten haar oevers getreden en toen de rivier zich terug trok, bleef de mand met de jongens op het droge aan de wortels van een vijgenboom hangen. De tweeling werd door een wolvin gezoogd tot Faustulus en Acca Larentia, een herderspaar, de broertjes vond en hen met hun eigen kroost opvoedde. Wanneer Romulus later een stad wil stichten doodt hij tijdens een onenigheid over de naam van de stad zijn broer en regeert als eerste koning naar de naar hem vernoemde stad. Rome was aan de oever van de Tiber geboren. 

Volgens Marijke Gnade, hoogleraar pre-Romeinse archeologie aan de Universiteit van Amsterdam, is het echter onwaarschijnlijk dat Romulus er begraven lag omdat de begraafplaats uit de zesde eeuw v.C. dateert, terwijl Romulus in de achtste eeuw v.C. moet geleefd hebben. Vermoedelijk is de sarcofaag dus een heiligdom dat als herdenkingsplaats diende. Maar wat doen de historische feiten er op dat ogenblik toe? Het moment van euforie en verwondering was aangebroken, de zoeker, de krabber, de wroeter, vond wat hij zocht en het was nog indrukwekkender dan hij had gedacht: potscherven en regendruppels op de bodem van een waterput. Het ei was uitgebroed, de jongen geworpen, in hun nog vochtige, glanzende wolvenvacht tastten ze de nieuwe ruimte af. ‘De dagen van de merel’ waren weer voorbij. Ik vouwde de krant op en stapte het eerstvolgende station uit de trein. Van de Noordzee naar de Tiber was nog een eindje lopen, maar het huilen van de wolvin leidde mij er heen.

 

763
De tombe die zou behoren aan Romulus. Beeld AFP

 

 

Bronnen: 

Van Der Ploeg, J. (22.02.2020) Mythe of niet, heel Rome loopt uit voor het gevonden graf van Romulus. (De Morgen)

Bruggeman, D.J (https://taste-italy.be) De dagen van de merel.

Op 2 februari wordt in Italie het Feest van de Candelora gevierd. Volgens de Italiaanse traditie zijn de laatste drie dagen van januari en de eerste dag van februari de koudste dagen van het jaar. De legende wil dat een merel en haar kuikentjes, oorspronkelijk zwart zoals de mannetjes, haar nest in een schoorsteen bouwde om te schuilen voor de vrieskou. Toen de merel en haar jongen op 1 februari tevoorschijn kwamen waren ze grijs van het roet, zoals alle vrouwelijke en jonge mereltjes tot op heden zijn.

De toren van Bagnore

 

tower2 2

Vanmorgen werd ik wakker, het was een prachtige dag, de mist hing over de daken en ik dacht; ik trek mijn rijbroek en rijlaarzen aan. Zocht mijn cap en stak wat appelkoekjes in mijn achterzak waar paarden verzot op zijn. Op de tafel lag een boek waarvan de omslag mij aan Romeinse veldslagen, paardenmenners en wagenrennen liet denken, maar het ging eigenlijk over munten. Harde valuta om kunstwerken te kopen die de kunstenaar meestal in materiële armoede gemaakt heeft. Kunst die de mensheid anders nooit te zien zou krijgen. Ik ging weer zitten en keek, terwijl ik mijn koffie opdronk, naar de belettering en de kleuren die de schrijver van het boek Hors Commerce had gekozen.

Soms weet je pas veel later dat de weg die je dacht te moeten nemen een doodlopend spoor was en niet het droomspoor dat je eerst had gevonden en dacht te moeten volgen. Naast de boomstam waarop ik was gaan zitten, groeide een boom die ik nog nooit eerder gezien had en vol spinnenwebben hing. Ik rilde over mijn lichaam alsof de plek een naderend onheil voorspelde. Ik had het toen moeten weten, maar ik wilde het zo graag. Aan de paarden lag het niet. Wel aan de intriges van de mensen, waarvan de spinnenboom, als een symbool, kenbaar werd. Ik had de tekens moeten zien, en niet wachten tot ik viel. De appelkoekjes verpulverden in mijn zak. 

Ik hees mij terug op het ros dat nog aan mijn grootmoeder had toebehoord en galoppeerde hevig bloedend voorbij de huizen en probeerde toch in een soort ongereptheid van gedachten te verblijven, waar elk ogenblik alles kon gebeuren. In de uitgestrektheid van de geest kon ik op een krachtplaats komen, louter door het zwerven, dat er aan was voorafgegaan. Ver weg van alle gekende, uitgestippelde patronen en het conventionele van conversaties.

In de etalage van het Leger des Heils stond sinds enkele dagen een piano van de gebroeders Hainaut te koop. Versierd met kerstslingers. De vraagprijs bedroeg tweehonderdvijftig euro waar je volgens een van de verkopers, als je het echt wilde, nog honderd of zelfs honderdvijftig euro kon van afdingen, zodat de aanschaf van het instrument bijna gratis was. Ik probeerde de argwaan in mijn ogen te verbergen en bespeelde zacht alle toetsen. De piano had een mooie, warme klank. Mijn wezen accordeerde er meteen mee. Maar ik kon haar moeilijk op mijn rug nemen. Ook het zadel was voor dit gewicht niet uitgerust. Een meeluisterende winkelvink bedacht dat de piano met de hulp van enkele sterke mannen en drie stevige touwen gemakkelijk naar een eerste verdieping kon worden gehesen. 

Ik zag het zo voor me: de buffetpiano met twee kandelaars en een partituur, aan drie touwen bungelend in de lucht. ‘Je moet alleen nog verkeersborden aanvragen om een plaats te reserveren voor de verhuizing ofwel gewoon een ladderlift,’ opperde de vrouw nog. Ik zei dat ik er zou over nadenken. De albatros van Baudelaire slaat op het dek van mijn leven zijn brede vleugels uit. Mijn vingers bespelen nu het azerty-klavier. Muzikaal viel er niets meer te bewijzen, daarvoor was het te laat. Louter omwille van het plezier dan? Zou ik zo’n risico durven nemen? Stel dat ik mijn vingers op de nog ivoren toetsen legde en niet meer zou stoppen met spelen, dag en nacht doorging, tot ik van uitputting neerviel. Stel dat ik compleet en voorgoed de pedalen verloor. Dat zou nog eens een mooi einde zijn. 

Ik trok de deur van het Leger des Heils achter me dicht en haastte me naar het station waar ik om vijf uur een trein naar Sint-Niklaas moest nemen. Bij mijn aankomst in het station vroeg een dame met een harp en een hartjesbril mij in een mengeling van Engels, Italiaans en Amsterdams of ik haar bagage van de treintreden wilde helpen dragen. Toen de koffer de laatste trede van de trap afrolde, scheurde de nylonstof open en alsof we door iets ongekends op de hielen werden gezeten, rolden we verder, zonder naar de wond van de scheurende koffer om te zien. Halverwege het perron gaf de dame me een andere koffer, waar haar instrument in opgeborgen zat en trok de gescheurde koffer zelf verder. Het instrument bleek geen harp, maar een saringa. De dame was op weg naar een concert. Ik ging mijn oud-mentor, kunstschilder en dierbare vriend Staf De Smedt in zijn toren van eenzaamheid opzoeken. Het was een poosje geleden dat ik hem nog gezien had, maar van het ogenblik dat ik naar hem op weg was, in zijn baan kwam — een komeet tussen de sterren van het melkwegstelsel — kon ik alleen maar zulke wonderlijke mensen ontmoeten als de dame met de harp en de hartjesbril. Bij het afscheid aan het station nodigde ze me uit als gast op haar concert de volgende dag. In mijn hoofd was het als een duiventil, een komen en gaan van personages, een gefladder van gedachten. 

Ik leerde pas wie ze was toen ik bij mijn terugkomst ’s avonds laat, haar naam op het internet zocht. De dichteres Louise Landes Levi, bewoonde een stenen toren in het Italiaanse Bagnore. Uit de volière van mijn hoofd vlogen toen als een koppel vogels, Else Lasker-Schüler en Isabelle Eberhardt, later kwamen Alexandra David-Néel en Arita Baaijens erbij. Gezellen waar ik heel wat kilometers mee had rondgelopen, de ruimte van het landschap had bij gezocht, tijdens tochten met ezels, kamelen, jeeps en trage voetreizen van oase naar oase. Om al die tijd, het gewicht van de vleugel op mijn rug, voor geen ogenblik te vergeten. Ik werd gegrepen door de schoonheid van een jasmijnstruik aan de kant van de weg en het kluitje van vrienden tijdens een winternacht bij het vuur, aan wie ik nog een ode verschuldigd was. Muziek geschreven op het azerty-klavier. Een compositie van woorden voor alle zielen die mij langs het pad, ver weg van de spinnenboom, de jasmijnstruik toonden. De haan van Socrates reist overal mee.

 

 

 

(Hors Commerce, Hans Theys – Galerie Ronny Van de Velde, Antwerpen/Knokke –  Nederlands, Français, English, 128 p.)

 

Berestologie

 

Speaking Birch_154056

 

Als een onontcijferbaar teken aan de herfstgetinte okeren wand, had ik week na week, de golven uit mijn Venetiaans roodgekleurd haar zien verdwijnen. Haren die nooit terug zouden komen, vielen tijdens het kammen op de witte tegels van de badkamer, ontworteld en naderhand overal in de woonvertrekken verspreid. Toen mijn moeder mij na het laatste bezoek belde met de boodschap dat ze ’s avonds overal had moeten stofzuigen omdat het tapijt en alles eromheen, alle plaatsen waar ik had rondgelopen, vol haren lagen, begreep ik dat er een oplossing moest worden gezocht. Ik was er erger aan toe dan een hond in de rui. Uit een krantenbericht dat recentelijk was verschenen, meende ik mij te herinneren dat de Brechtse Trappistinnen een wondershampoo hadden gebrouwen. De shampoo, op basis van Westmalle Trappist Dubbel, scheen een balsem voor de haren en je kreeg er volgens de abdis, zuster Katharina, ook nog krullen van. 

Ik klapte de schelp van mijn laptop dicht en vertrok om het haar van mijn hondenziel met deze ambrosia te redden. Een half uurtje later stond ik in de sobere, moderne winkel, gelegen in een voorportaal van de immense abdij, omringd door uitgestrekte landerijen, weilanden en vruchtbare heidegrond. Een nooit eerder gezien aantal eikels, vroeg gevallen door de hitte van de afgelopen zomer, lag langs de oprijlaan en onder de bomen in tapijtjes bijeen, paddestoelen met rode hoeden schoten tussen de grassprieten even ongebreideld en onstuitbaar uit de grond, de herfst lag er voor het rapen. Een van de kloosterzusters die zich met de verkoop van de producten bezighield kwam mij, anders dan in de muffe wereld van de winkelketens, met een frisse welwillendheid tegemoet. Een levend bewijs van de werkzaamheid van hun producten. ‘Je haren zullen er hoe dan ook wel bij varen,’ verzekerde ze mij. Over mijn ziel sprak ze niet. 

‘Vroeger waste mijn moeder ons haar altijd met bier, zo behielden de papillotenkrullen veel langer hun vorm. Het is in feite niets nieuws.’ Ik keek tersluiks naar het dikke zwarte haar dat halverwege haar kruin onder het zwaluwkapje zat weggestoken. Ze had ‘een goede draad’, zoals dat heet. Ik moest de geur maar eens proberen. Ze duwde mijn handen in een porseleinen kom met licht verzeept water en liet een paar dikke druppels van de shampoo in mijn handpalmen vallen. Ik wreef de gouden emulsie open en rook aan het licht geparfumeerde schuim. Een oude wereld waarin moeders het hoofd van hun kinderen met bier en papillotten bewerkten ging terstond voor mij open. Het goud was verpakt in een beugelfles van 33cl en bevatte 10 procent Westmalle Dubbel. In mijn brein begon iets rijkelijks te gisten. Ik neem ineens een kratje mee dacht ik, dat gaat er met Kerstmis zo door.

De Trappistinnen produceerden al sinds 1964 afwasmiddelen, kaarsen en zeep en hielden daarmee een lange traditie in stand. De ongeschreven regel luidde nog steeds dat ‘je pas een echte kloosterling bent als je kan leven van het werk van je eigen handen.’ In de drie verzorgingslijnen, stijlvol uitgewerkt in zwart en wit, zoals de kleuren van hun hemd en overjurk, waren zowel shampoo, bodylotion, douchecrème als handzeep te verkrijgen. Kwaliteitsvolle fairtrade producten op basis van lavendel, aloë vera, heidebloemen, rode jeneverbes en goudsbloem. Allen voorzien van de merknaam Trapp, handgeplukt uit hun eigen tuinen.

Nadat ik mijn aankopen had afgerekend, vroeg ik de zuster of het domein toegankelijk was. Haar armen, vlerken in een zwarte-witte hapijt, openden zich weids. ‘Je kan van hier tot in de heide wandelen.’ Gods wegen waren even onmetelijk als ondoorgrondelijk. Een decennium lang door lesgevende zusters opgevoed, die zich bijeen gepropt in een Dafje of naargelang het aantal kinderen dat naar school moest worden gebracht, in een aftandse, geblutste stationwagen verplaatsten, bleek mijn nieuwsgierigheid voor de levenswijze van kloosterlingen in de huidige tijd, geheel intact. Bovendien waren kloosters nog steeds oorden van de stilte en inkeer waar ik als stadsbewoner een chronisch gebrek aan had. Meestal werd ik in die staat van nood door iets buiten mezelf vanzelf naar een bepaalde plek gezogen, zonder een idee te hebben waaruit de aantrekkingskracht van die plek precies bestaat. Soms was het iets doodgewoons als een berkenboom die me vanuit de plek waar hij stond, als een soort godheid riep.

 De Brechtse heide bleek een krachtplaats van de natuur te zijn. Een magische plek, waar druïden, geesten, elfen en andere efemere wezens onzichtbaar rondwaarden. Buiten verraste mij opnieuw de hoeveelheid eikels die in de tuin en de oprit van de abdij donker gewelfde tapijtjes vormden. Ik wilde mijn schoenen uitdoen en er met mijn blote voeten overheen lopen, maar zag langs de boog van een kloosterraam een van de bewoonsters voorbijlopen en bedacht dat dit bij een eerste bezoek enigszins ongepast was. Langs een van de zijmuren die de abdij omsloot probeerde een man met een konijn onder de arm, over de omheining in de kruidentuin te klauteren. De omgeplooide tippen van zijn schoenen schampten af van de natuurstenen muur. Na enkele pogingen gaf hij het op en liep met het konijn langs de poort die al die tijd open stond, de kloostertuin binnen. 

 Ik stapte het weiland in en liep naar de witte berk die achter de abdijtuin eenzaam in het landschap groeide. De shampooflesjes klingelden in de bruine papieren tas lichtjes tegen elkaar. De ruimte schuimde. Toen ik voor de berk stond drukte ik mijn handpalmen tegen de met mos begroeide witte bast en liet mijn gewicht in de armen van de boom vallen. Licht als een wilgenkat aan een tak voelde ik meteen een innemende kracht. En meende een zacht gezoem te horen. Een energie die vanuit de aarde doorheen de boom stroomde, rond de takken en het gebladerte hing en waar geen thermometer voor bestond. Misschien alleen gevoeld kon worden met een seismograaf voor de zintuigen, op scherp. Aan de rand van het bos, zag ik twee paarden elkaar achterna galopperen, hun staarten zwiepten in de lucht. Zonder ergens anders aandacht aan te besteden bleef ik naar de paarden kijken die in de weide aan de horizon als in een soort dans, achter elkaar draafden. Ik hield mijn handen tegen de berkenbast en voelde de stam traag voor mij uit schuiven. De weide was afgezet met een lint, maar de bewegingsvrijheid van de dieren op hun afgeboorde strook, trof mij als een diep gemis. Het bovenste deel van berk waartegen ik volop leunde schoof in de ruimte verder voor mij uit, terwijl ik zelf geen millimeter bewoog. Het was een onbekende gewaarwording, een metamorfose van een hoogst, immateriële soort. Zonder dat hij zijn wortels verplaatste, was er iets in de boom dat in de ruimte verschoven was of verschoof slechts de ruimte het bovenste deel van de boom? Voorzichtig haalde ik mijn handen van de berk en liet mijn armen in een slingerbeweging naast mijn lichaam vallen. 

 Vier eeuwen lang, van 1050 tot 1450, werd de bast van deze boomsoort door de inwoners van de stad Novgorod, tweehonderd kilometer ten zuiden van Sint-Petersburg, gebruikt om teksten op te schrijven. Dit ging van juridische en literaire teksten tot dagdagelijkse kattenbelletjes en liefdesbrieven. Eeuwenoude boodschappen die tot op heden, in strookjes berkenbast gekrast en door de zuurtegraad van de bodem geconserveerd, uit de Russische klei naar boven blijven komen. Jos Schaeken, docent Slavische en Baltische talen en expert in de Berestologija of Berkenbastkunde schreef er een boek over: ‘Voices on Birchbark’. Een hoogstmerkwaardig, uniek boek dat voornamelijk geënt is op het jarenlange onderzoekswerk van zijn Russische voorgangers waarvan ‘Het Oudnovgorodse dialect’ van Andrej A. Zaliznjak, een boek uit 2004, de essentie van de Berestologie bevat. Helaas is dit bronwerk enkel in het Russisch verkrijgbaar. 

 Ik nam nog enkele foto’s van de boodschappen producerende berk en wandelde terug, zonder te kijken wat ik gefotografeerd had. Pas wanneer ik thuis was en de foto’s van de berk bekeek zag ik wat er gebeurd was. Peinzend en turend in de spleten en kieren van mijn dichtgepekt wezen, begreep ik eindelijk dat wat zich in de ruimte vooruit had geschoven (terwijl de wortels van de boom geen millimeter hadden bewogen en de takken hun armen verder in lucht strekten) zich terzelfdertijd met al zijn kracht uit mijn onderbewuste, als uit de klei van Novgorod, naar boven had getrokken, en het onontcijferbare, door het verschuiven van de dingen, uiteindelijk leesbaar werd. 

 Uren later, lang na middernacht, besefte ik ten volle wat het was, wat het was geweest dat verschoven was, en plengde bitterzoete tranen. Gelouterd stapte ik met het heidebadschuim van rode jeneverbes dat mij diezelfde dag door een zuster, waarin verleden en heden samenkwam, cadeau was gegeven, in de plensende regen naar buiten en liet vanop de kruin van mijn hoofd, waar ooit de fontanel was geweest, tot de puntjes van mijn haren, de goudgele druppels van de wondershampoo in de regen verschuimen en bleef daar tot de ochtend wachten, om in het gloren van de dag, een nieuwe haardos te ontwaren. Uiteindelijk was ik geen ruiende hond meer, maar een wilgenkat die boodschappen verspreidde, hangend in een berkenboom.

 

Het Rome van Pier Paolo Pasolini in muurschilderingen (II)

Diavu-Pasolini-Rome

 

Op de voorgevel van de voormalige Cinema Impero aan de Via dell’Acqua Bullicante in de wijk Torpignattara schilderde David Vecchiato, beter bekend als Diavù, een zeer gedetailleerd portret van Pier Paolo Pasolini in Pop-Art stijl. De felle, contrasterende kleuren en sterke omlijningen benadrukken de krachtige blik van iemand die zoals Pasolini het zelf benoemde over een ‘hopeloze vitaliteit’ beschikte. De peilende, waakzame ogen van iemand die ‘anders was’, zoals zijn beste vriend Alberto Moravio hem omschreef. Iemand die al vroeg wist dat hij op zijn hoede moest zijn. Pasolini werd voor zijn essays en schandaalverwekkend cinematografisch werk ongeveer drieëndertig keer voor de rechter gedaagd. Ondanks de vijandigheid waarmee hij vaak bejegend werd, bleef hij een buitengewone artistieke productie en onverschrokkenheid aan de dag leggen. De moed van deze man moet enorm geweest zijn en weerspiegelt zich in de veerkracht van dit portret.

Het portret zou een geschilderde close-up van een fragment uit het laatste interview ‘L’ulitma intervista a Pier Paolo’ van 31 oktober 1975 kunnen zijn. Het was de laatste keer dat de wereld het gelaat, de altijd elegante verschijning, de ogen verscholen achter een getinte bril in levende lijve zou zien. In dit interview dat op youtube onder dezelfde titel terug te vinden is, herken ik dezelfde krachtige blik. Het is echter ook de blik van iemand die voorvoelde dat er iets te gebeuren stond. Net uit Stockholm teruggekeerd, waar de beruchte film Salò, of de Honderdtwintig Dagen van Sodom aan de pers werd voorgesteld, moet hij zich aan iets verwacht hebben. Naarmate de conversatie verder loopt, zie je Pasolini’s ademhaling steeds onregelmatiger, hortend, schokkerig worden. De ogen achter zijn bril vernauwen tot spleetjes. De openheid is van zijn gelaat verdwenen. Je leest de ongerustheid op zijn gezicht, alsof hij zich in het nauw gedreven weet.

De zin waarmee hij de conversatie besluit en later de titel van het interview zal worden, komt niet uit het ongewisse: ‘We lopen allemaal gevaar. Ondanks het voorvoelen van de dreiging die tot op de vooravond van zijn dood een rode draad was die door gans zijn leven liep, kon hij aan het noodlot niet ontsnappen. Enkele uren later zou in de nacht van 1 op 2 november 1975 op het strand van Ostia de gruwelijkste moord op een kunstenaar ooit worden gepleegd. Zijn gelaat werd onherkenbaar kapot geslagen, een oor was half van het hoofd afgescheurd. Verdere details over deze slachtpartij opsommen vind ik om voor de hand liggende redenen onnodig, die werden namelijk in alle krantenartikels na 2 november 1975 verschenen, uitvoerig beschreven. Het kapotgeslagen gelaat van de dichter is door het werk van al deze kunstenaars in zijn oorspronkelijke waardigheid in ere hersteld. De schokgolf die de manier waarop hij werd gedood teweegbracht en mij steeds is bijgebleven in de vorm van een bevroren verbijstering en onbegrip is uiteindelijk de reden van dit schrijven.

In Diavù’s portret schemert vooral ook de ‘vreemde zachtheid’ door, die volgens Alberto Moravio, als Pasolini’s voornaamste karaktertrek gold. De blik die tevens de rauwe realiteit overstijgt.  Een realisme dat tegensteld aan de visie van Antonin Artaud over het portret, voor wie ieder gezicht een dodenakker was, een bron van kleur en levendigheid is. Van ‘een hopeloze vitaliteit’.

 

©Vincenzo de Franscesco / La Repubblica

 

Op de trappen van de Nuovo Mercato Trionfale (aan de Via Andrea Doria, in de wijk Prati) vereeuwigt Diavù de filmdiva Anna Magnani, bekend van Mamma Roma. Beide portretten van Anna Magnani, voluit lachend met een kat in haar armen en dromerig een hond omhelzend, komen je van op de trappen, in een sfeer van onschuld en speelsheid, met een bijna tastbare tederheid tegemoet. (In een voorafgaande, denkbeeldige scène, verbeeld ik me het elegante getrippel van dierenpootjes die de brede, beregende Romeinse trap afdalen net voor Magnani ze optilt en in haar armen sluit. Diavù schildert zijn personages met dezelfde poëtische, sensualiteit, die ook bij de personages in Pasolini’s films terug te vinden is.

 

Foto: Vincenzo de Franscesco / La Repubblica

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

pigneto-ppp-600x450

In de Via Luchino in Pigneto bevindt zich op de muur van een school de schildering van Andrea Gardia. Het tafereel van een voetballende Pasolini (met de acteur Toto aan zijn zijde) verwijst naar de bekende foto van Federico Garolla waarop Pasolini in Quarticiolli voetbalt met de buurtkinderen. Deze afbeelding is een onderdeel van een zestig meter lang werk. Het voetbalspel was voor de Italiaanse meester even belangrijk als gedichten schrijven. Naar aanleiding van de wedstrijd België-Italië op het EK 2016 in Frankrijk vertaalde Piet Joostens een tekst van Pasolini over voetbal. ‘Elk doelpunt is een vondst, een subvertering van de code. Elk doelpunt is onverbiddelijk, een flits, een wonder, iets onherroepelijks. Net zoals een gedicht.

Federico Garolla.roma_big
©Federico Garolla

 

In een reeks werken herbekijkt de Franse kunstenaar Zilda enkele scènes uit de film Salò. De film is een bewerking van de achttiende-eeuwse roman van Markies De Sade en representeert Mussolini’s Republiek in 1944. De film wordt als een aanklacht tegen het fascisme in de jaren zeventig beschouwd. (Het was de eerste en enige keer dat ik kokhalzend uit een film ben weggevlucht en buiten op de stoep, het overgrote deel van de toeschouwers, onder  heftig tumult, verbijsterd de filmzaal van Cartoons zag verlaten.) De personages uit de huwelijksscène in Via di Porta Portese ogen strijdvaardig en hun houding staat in schril contrast met hun ontmenselijkte rol in de film. Salò is omwille van het gruwelijk en schokkend karakter in een groot aantal landen waaronder Italië zelf, nog steeds verboden.

Zilda-Salo-via-di-porta-portese

 

 

De scène uit de film Mamma Roma is eveneens van Zilda. Moeder van Rome en tegelijk prostituee. Moeder van Ettore, de zoon die niets van haar verleden mag weten. Wanneer hij er echter achterkomt wie ze is geweest, kan ze ondanks alle inspanningen hem een ander leven te geven geen ‘echte moeder meer voor hem zijn. Haar verleden haalt hen beiden in wanneer de aanbeden zoon, verkeerde vrienden ontmoet en zelf verliefd wordt op een jonge prostituee. Deze personages uit de klassieke Italiaanse Neo-realistische cinema kaderen in het project Io sono una forza del passato. (‘Ik ben een kracht uit het verleden’) een gedicht uit La risotto 1963, door Orson Welles voorgedragen.  Zilda werkt vaak met paste-ups die hij thuis voorbereidt. De geschilderde figuren worden later op zorgvuldig uitgekozen plaatsen opgeplakt. Bijna zijn het uitgeknipte afbeeldingen van heiligen die in het licht van een schijnwerper in een iconenhoekje of een nis (ter aanbidding) werden ondergebracht waardoor de omgeving als vanzelf, door de kleur en de lichtinval, een driedimensionaal centrum wordt.

 

Mamma Roma street art Rome Zilda
Mamma Roma & Ettore

“Don’t you realize that the world of which I am the blind and loving son was not your son’s joyous possession, soft with dreams, armed with goodness but an ancient land of others that to life imparts the anxiety of exile?”

 

(Uit het gedicht The Discovery of Marx vertaald uit het Italiaans door Arianna Bove and Michael Hardt.)

 

 

Schermafbeelding 2019-09-23 om 14.40.10
Susanna Colussi Il vangelo secondo Matteo’.

Omdat, naar mijn gevoel, het gelaat van Sussana Colussi, de moeder van Pasolini in dit gedeelte ontbreekt, nam ik deze video still uit Il vangelo secondo Matteo (1964) waar zij de rol van Maria op latere leeftijd speelt. Het verhaal wordt verteld vanuit een episch-mytisch, religieus oogpunt. Zoals in veel van zijn films koos Pasolini ervoor om met ‘echte mensen te werken, wiens ‘psychologische essentie, echt en oprecht is, in plaats van met acteurs wiens technische kennis, in het natuurgetrouwe karakter van zijn films onnodig zijn.  De foto van Pasolini’s moeder refereert op een bevreemdende manier aan de beschrijving van het ogenblik waarop zij op 2 november 1975 verneemt dat haar zoon dood is aangetroffen. In de biografie Pasolini, Requiem verwoordt Swartz eigenlijk de still uit Il vangelo secondo Matteo. De ijselijke gil van de moeder die haar zoon aan het kruis genageld, ziet sterven. Pasolini koos zijn moeder voor de rol omdat hij wist dat haar lijden niet gespeeld zou zijn, maar ‘oprecht. De mystificatie van moeder en zoon vindt hierin een filmische werkelijkheid die alle andere mogelijke werkelijkheden overstijgt.

 

Nicola-Verlato-Hostia-2015-Ostia-Helga Marsala696x461
Mercato Appigliatore, Ostia ©Nicola Verlato

Op de Mercato Appigliatore, de oude markt van Ostia schildert Nicola Verlato het ogenblik van de moord op Pasolini, niet door één, maar door meerderen gedood. Het verhaal van de zeventienjarige Giuseppe Pelosi met wie Pasolini de avond had doorgebracht en hem uit zelfverdediging zou vermoord hebben is intussen lang achterhaald. Was het een toeval dat het lichaam van de atheïstische, marxistische, homosexuele schrijver, precies in de nacht van Allerheiligen op Allerzielen tussen zakken vuilnis op een verlaten strand met prikkeldraad omspannen, verbrijzeld en van zijn ziel beroofd in Ostia werd achtergelaten? De vermoedelijke opdrachtgevers, machtige mannen en figuren uit de onderwereld, zijn intussen bejaard of overleden. Het gerecht heeft er vijfenveertig jaar lang alles aan gedaan om de ware toedracht niet te hoeven achterhalen.

In een essay verschenen in 1944 in de krant Liberta, beschreef Pasolini, tijdens een bezoek met zijn vader aan Rome met een voor zijn nog jonge leeftijd, frappante luciditeit, in een dagdroom zijn eigen einde. Ik bevond me ergens met mijn vader. Toen begon ik een angstaanjagend kloppen van mijn hart te voelen; ik sprong overeind en draaide me om om naar de stad te kijken: rood, immens, verlaten. Ik werd overvallen door duizeligheid en tegelijkertijd door een enorme kalmte. Mijn zicht werd verduisterd en alles toonde zich aan me met die mengeling van buitengewone helderheid en verwardheid die voorwerpen aannemen vlak nadat je bericht van een niet terug te draaien ongeluk hebt gekregen. En toen begreep ik dat ik dood was, ik begreep dat ik die brug, dat huis, die stad niet met mijn ogen zag. En er klonk ook muziek, een treurige en hoge muziek waaruit de beelden voortkwamen.’ (Pasolini Requiem, Barth David Schwartz, p199)

De eeuwige strijd van Pasolini tegen de corruptie in zijn land, het conformisme, het consumentisme, het geweld en het machtsmisbruik wordt in deze kunstwerken opnieuw in beeld gebracht en in vraag gesteld. Zijn passie voor het menselijk gelaat, de zoektocht naar authentieke figuren, zijn pogingen om de menselijke psyche te doorgronden, het gelaat in al zijn facetten en emoties weer te geven, zijn kenmerkend voor zijn filmisch en literair werk en vind je naar mijn mening in deze muurschilderingen terug. In Pop-Art stijl of naar de Oude Meesters geschilderd, zijn de kunstwerken misschien wel een roep naar een hergeboorte van het humanisme dat in de 21ste eeuw meer dan ooit nodig blijkt. Pasolini kon zich met deze verzameling portretten al fresco geschilderd, als nieuw teken in de tijd, geen mooiere hommage wensen. 

Om te eindigen citeer ik de beklijvende afscheidsrede van Alberto Moravia, uitgesproken voor de menigte die zich op de Campo di Fiori op 5 november 1975 rond het lichaam van Pier Paolo Pasolini, voor de laatste keer verzameld had.

Pasolini was een kostbaar element voor elke samenleving en elke samenleving zou blij zijn om Pasolini als een van hen te hebben. Italië heeft een dichter verloren (en echte dichters zijn zeldzaam in elke samenleving). Slechts drie of vier dichters worden elke eeuw geboren en Pasolini was een van deze drie of vier. Aan het einde van deze eeuw zal Pasolini een van de weinigen zijn die nog tellen. Een dichter zou heilig moeten zijn en we hebben deze buitengewone dichter verloren. Het beeld van een man, te voet op de vlucht voor een wezen zonder gezicht dat hem heeft gedood, is een emblematisch beeld voor dit land.

 

Wijk Pigneto @Zilda

 

Het Rome van Pier Paolo Pasolini in muurschilderingen (I)

Sinds 2015 kan je met de app StreetArt Roma en een ouderwetse plattegrond in de voorsteden en steegjes van Rome ongeveer driehonderd muurschilderingen bezoeken. De kunstwerken zijn verspreid over de honderdvijftig straten van dertien districten en gemaakt door Italiaanse, Romeinse en verschillende buitenlandse kunstenaars.

Omdat mijn blik deze zomer niet verder dan de horizon van de Noordzee reikte, raakte ik enkele weken verdwaald in een zoektocht naar de nog steeds onopgehelderde moord op de dichter Pier Paolo Pasolini op 2 november 1975 op het strand van Ostia nabij Rome. Tijdens deze literaire helletocht maakte ik ter ontspanning en met de hulp van de StreetArt Roma app en google-maps, een uitstap naar het hedendaagse Rome van Pasolini, waar ik enkele prachtige muurschilderingen ontdekte. Picturale odes aan de dichter wiens oeuvre, vierenveertig jaar na zijn dood, blijft inspireren. De onophoudelijke strijd die hij met zijn films, polemieken, toneelstukken en gedichten (ongeveer tweeduizend bladzijden) tegen de politieke corruptie, de massaconsumptie en het neofascisme in de jaren zeventig voerde, zijn in de globale verrechtsing van deze tijd, waar macht en wreedheid steeds nieuwe verbonden sluiten, actueler dan ooit. Zijn bijna tastbare aanwezigheid in de volkswijken waar hij het liefst vertoefde werd een iconisch symbool in de Eeuwige Stad. Een wonderlijke hergeboorte van een van de grootste Italiaanse dichters van de tweede helft van de twintigste eeuw.

verlato2-1229945506
De Sixtijnse Kapel van Torpignattara © Nicola Verlato

In de wijk Torpignattara brengt de kunstenaar Nicola Verlato op de zijmuur van een flatgebouw met een tien meter hoge muurschildering een indrukwekkende ode aan de dichter. De stijl is zeer monumentaal en klassiek. Het werkelijkheidsgehalte is overrompelend. Het meesterwerk – een grisaille in witte en grijze tinten – werd door Verlato oorspronkelijk ‘Hostia’ genoemd. De lokale bevolking doopte het werk al snel om tot ‘De Sixtijnse Kapel van Torpignattara’. Verlato schildert Pasolini’s lichaam op het moment dat hij zijn dood tegemoet gaat. Een mythische beeld, als de val van Icarus. verlato6Bovenaan, aan de rand van een Dantiaanse hellekring, staat de vermeende moordenaar Giuseppe Pelosi met twee journalisten en een politieagent. Onderaan zit een jonge Pasolini op de schoot van zijn aanbeden moeder voor wie hij altijd ‘een dichter’ was.

torpignattara-street-art-romepasolini-3

verlato4-2401268517Omringd door Petrarca, de meester en gids die hem tijdens zijn prille, literaire zoektochten begeleidde en Ezra Pound. Hoewel Pound, Mussolini-aanhanger, antisemiet en collaborateur, een andere politieke overtuiging had dan Pasolini, was hij een van zijn inspiratiebronnen. Ezra Pound werd bij de bevrijding van Italië door de Amerikanen in een kamp in de buurt van Pisa geïnterneerd waar hij ‘The Pisan Cantos’ schreef. Hij zou na zijn vrijlating uit een psychiatrische instelling waar hij twaalf jaar verbleef uiteindelijk naar zijn geliefde Italië terugkeren. Voor hij stierf op 1 november 1972 deed hij alles wat hij gezegd en geschreven als onzin af, bewerend ‘dat hij nooit iemand gelukkig had gemaakt’ en, wijzend op zijn hart, ‘dat hij daar in volstrekte eenzaamheid woonde, midden in de hel’. Ondanks zijn politiek obscuur verleden behoort Canto 81, Pounds’ spirituele testament, tot een van mijn favoriete gedichten, door Pasolini onwerkelijk mooi voorgedragen tijdens een interview in 1967 met de auteur die toen reeds op hoge leeftijd was. 

Met dezelfde kracht waarmee de Pietà van Michelangelo in de Sixtijnse Kapel mij vandaag nog even veel weet te ontroeren als op het eerste ogenblik dat ik haar zag (er stond toen nog geen glazen stolp overheen zodat er geen barrière was tussen de onmiddellijke zintuiglijke en esthetische gewaarwording en de confrontatie met de bijna tastbare schoonheid van het werk) trof mij, de felle aanklacht van De Pietà Secondo. Deze muurschildering van Ernest-Pignon-Ernest werd in verschillende wijken, van Testacio tot Trastevere en het Tiberina eiland, in steeds andere kleuren meermaals gekopieerd (gedupliceerd). Pier Paolo Pasolini draagt zijn eigen dode lichaam. De donkere, zwarte blik richt zich naar de toeschouwer waardoor het lijkt alsof Pasolini uit de de muur naar je toe komt gestapt en tegelijkertijd gevangen blijft in het licht. Het dramatische, realistische effect wordt bereikt door het toepassen van licht-donkereffecten zoals in de schilderijen van Carravagio en Rembrandt, de meesters van het clair-obscur.

Pasolini-Pietà-Roma-2015-5-1
Pietà Secondo © Ernest-Pignon-Ernest

In de wijk Pigneto, die haar naam te danken heeft aan een lange rij pijnbomen, bevinden zich drie muurschilderingen. De werken werden in 2014 in het kader van een herontwikkelingsproject met de naam Light up Torpigna in de Via Fanfulla da Lodi aan Pasolini opgedragen. De wedergeboorte van de buurt wordt in krantenartikelen omschreven als een once-upon-a-time ‘microcosmo perduto’ (verloren microcosmos) waar etnische groepen ‘si strongono la mano’ (handen schudden). Deze plek was zeer geliefd bij Pasolini, hij nam er zijn eerste film Accatone op. De karakterisiteke acteurs vond hij in deze buurt. In de wijk bevindt zich ook de bekende Bar Necci dal 1924, het decor waartegen een deel van de film zich afspeelt.

I nomi 2019-08-14 om 11.25.24.jpg

De kunstenaar Omino71 schilderde zijn eerbetoon aan Pasolini “Io so i nomi” (2014) (Ik ken de namen) tegen de gevel van een oude carrosserie. Pasolini draagt het masker van een superheld, compromisloos, vechtend tegen het politieke systeem. De titel verwijst naar de openingszin van een beroemd artikel van Pier Paolo Pasolini in Il Corriere della Serra op 14 november 1974, geschreven tijdens de jaren van terrorisme in Italië.

Ik ken ze. Ik ken de namen van de verantwoordelijken achter deze zogenaamde coup – in werkelijkheid een hele reeks coups die gepleegd worden om de macht veilig te stellen.

Ik ken de namen van de verantwoordelijken achter het bloedbad in Milaan van 12 december 1969.

Ik ken de namen van de verantwoordelijken achter de bloedbaden in Brescia en Bologna in de eerste maanden van 1974. Ik ken de namen van de ‘top’ die de oude fascisten, de bedenkers van de coups, de neofascisten die de eerste bloedbaden hebben uitgevoerd, en de ‘onbekende’ materiële daders van de recentste bloedbaden heeft gemanipuleerd….’ Ik ken ze. Maar bewijzen heb ik niet. Ik heb zelfs geen aanwijzingen…’

(De roman van de bloedbaden, uit het Italiaans vertaald door Piet Joostens – Vaarwel en beste wensen Pasolini Poëzie en Polemieken.)

Omino-71-Io-so-i-nomi-2014-via-Fanfulla-da-Lodi-Roma-photo-Giorgio-Benni-480x320
Via Fanfulla da Lodi, Roma – Foto: Giorgio Benni

Een paar meter verder kijkt Pasolini’s oog in zwart en wit over Pigneto. Het is een werk van Mauro Pallotta of ‘Maupal’ (2014), getiteld ‘L’occhio è l’unico che può accorgersi della bellezza’ (Het oog is het enige dat schoonheid kan zien), uit Lo Sguardo. Een uitspraak van Pasolini over het gevoel van een levende schoonheid en het mysterie van het kijken. Het is een oog dat alles ziet, een alziend, wakend, waakzaam oog. Palllota schilderde het werk in één dag, met enkel zwarte verf en vuil water.

-l’unico-che-può-accorgersi-della-bellezza-2014-via-Fanfulla-da-Lodi-Roma-photo-Giorgio-Benni-480x320-1
Via Fanfulla da Lodi, Roma – Foto: Giorgio Benni

Punta del mescoAan de overkant van de straat schilderde de kunstenaar Mr. Klevra, ‘Piccola Maria’ geïnspireerd door Pasolini’s film ‘Il vangelo secondo Matteo’ (Het evangelie volgens Mattheus, 1964). Het portret is van Margherita Caruso, de actrice die de rol van een jonge Maagd Maria speelde in de film. De tragisch, open blik en de bezwerende, vreemde tekens achter haar in een gouden aureool, magnetiseren de ruimte. De vermiljoenrode sluier geeft het realistisch geschilderd gezicht een Byzantijnse uitstraling. Het mystieke vloeit over in een symbolische weergave van de realiteit. Het beeld refereert mijn inziens aan een uitspraak van Pasolini over zijn cinematografisch werk: ‘Wat ik in mijn hoofd heb als visueel veld zijn de fresco’s van Masaccio, Giotto en Piero Della Francesca, de schilders van wie ik naast bepaalde maniëristen zoals Pontormo het meest houd. Ik ben niet in staat beelden, landschappen of figurencomposities te creëren in welke vorm dan ook zonder mijn passie voor de schilderkunst van de 14de eeuw erbij te betrekken, die de mens als middelpunt heeft.’

Piccola Maria – Foto: Giorgio Benni

(Wordt vervolgd)

Bianca

 

‘Kan u om te beginnen even een cijfer selecteren dat uw energiepijl zou weergeven op een schaal van nul tot tien. Tien betekent dat u in topconditie verkeert.’

Ik keek even nadenkend naar de punten van mijn schoenen en zei toen: ‘dat zou drie zijn dokter.’

‘Ah, dat is niet veel,’ antwoordde zij.

‘Ik weet het dokter, daarom ben ik ook naar u gekomen, om te voorkomen dat ik binnen enkele weken bij nul zou eindigen. Nul is geen getal zoals u weet.’

‘Inderdaad, enig idee waar die daling  vandaan zou kunnen komen?’

‘Tja, het lawaai van slijpschijven dat elke dag van zes uur ’s ochtends uit een aanpalende bouwwerf boven het gekwetter van de vogels uitstijgt, mijn twee hersenhelften elke keer vierendeelt, door mijn nog slapend lijf slijpt, is na zes jaar om te zeggen, onhoudbaar geworden dokter. Het houdt hier nooit op. Zijn ze langs de ene kant van de straat klaar met een werf dan staat er al een gapend gat aan de overkant te wachten om met beton te worden volgestort. Daarnaast wordt de luchtkwaliteit in deze stad zo abominabel dat ik buiten haast niet meer durf te ademen. Eigenlijk adem ik zo weinig dat het een wonder is dat ik nog leef. De stadse, westerse omgeving doet me geen deugd meer zoals weleer.’

‘En dan die mensenstroom dokter, al die personages met hun schubbige koppen en vissenogen, die je leeg en koud aanstaren, hun te nauwe kieuwmonden waar niets dan geblubber uitkomt. En ook, ja sinds het resultaat van de verkiezingen bekend werd en Vlaanderens lelijkste er met kop en schouders uitschoot, het uitschot, lijken deze gelijkgestemde koppen steeds vaker een soort van bruin slootwater, blubber, uit te borrelen in plaats van mooie regenboogbellen. Het lijkt of iedereen na die zondag, ongebreideld zijn of haar vissengal, zijn blubber moet spuwen. In de bus, de tram, de straat, aan de kassa van de supermarkt, het lijkt hen niet eens iets uit te maken, het doet er niet toe naast wie ze staan als ze maar hun gal kunnen spuwen. Zoals vorige week, toen ik van de hel van de Herentalsebaan en de Turnhoustebaan, langsheen de Plantin-Moretuslei op weg naar huis fietsend, even aan een strookje rust, een laatste streepje avondzon toe was, het vijf meter brede voetpad van de Britse Lei opreed en prompt door een voetganger in maatpak – waar ik twee meter vandaan fietse – nijdig tot de orde geroepen werd.

“Het voetpad is voor voetgangers madame!” Alsof ik een idioot was en hij de zonnekoning van de stad.

Toen ik omkeek zag ik dat het de zoon van een overleden, bevriend acteur was. De zoon had zich in de loop der tijd, behoorlijk naast zijn schoenen flanerend, tot een pedante confrater ontpopt, zodat het voetpad, vijf meter breed, nog steeds niet breed genoeg was voor zijn ego. Een ego dat hij vergeefs opgepoetst, in de vensters van deze stad bij gebrek aan elegantie, overal dacht te moeten etaleren. De schoonheid van zijn vader daarbij mateloos ontberend.

Dit alles dokter, het gedoe van sommige lieden, de nepheid van hun innerlijke en uiterlijke wereld, hun wezen, dat zij als een vuile, natte dweil, overal met zich mee slepen om het tegen de avond, als een mens moe gewerkt even over het voetpad scheert, in je nek te gooien, waardoor je je plots in het licht van de avondschemer, tussen de touwen van een bokskring bevindt.

Gelukkig was er ook die ene magische dag, toen ik langs dezelfde weg, ter hoogte van de Marie-Henriettalei, plots Spaans gekwetter hoorde en een van mijn vriendinnen met twee Spaanse dansers op één step zag staan. Paula, Charo en Martina. Lachend en gierend, achter elkaar balancerend op die step. Dat maakt dan alles weer in één keer goed. Dan stijgt het cijfer op de schaal van drie naar negen, breekt de zon van het Zuiden door, gaan de vensters van de ziel open en de stemmen van de vrouwen vliegen als zangvogels uit hun kooien en in de straten beginnen de dingen vanzelf Sevillanas te dansen en te zingen.

Maar dan komt de avond, wanneer het stilaan donkerder en eindelijk stil wordt, je de regen kan horen tikken op de laatste rode pannen van het dak van het laatste puntdak van de laatste buren die hun huis nog niet aan het monster van de immobilien hebben verkocht. En in het langzaam deemsteren raak ik zo uit mijn doen, dat ik de verdere nacht geen oog meer dicht doe. Alleen nog aan de maan van Pavese denk. De Maan en het vuur. Het laatste boek dat hij schreef, voor hij zijn leven in hotel Roma in Turijn, met een overdosis pillen en een laatste zin zijn dagboek sloot.

‘Ik vergeef iedereen en vraag iedereen vergiffenis. Zo goed? Klets niet teveel.’

‘De schrijver benam zich van het leven? U hebt toch geen vreemde gedachten?’

‘Nee dokter, de meeste van mijn gedachten zijn vrienden, en als ze al vreemd waren zou ik er alles aan doen opdat ze in geen tijd vrienden zouden worden. Ze staan me na, ik hou van hen als van geliefden en zou de moed niet kunnen vinden hen in het ongeluk te storten, in triestheid achter te laten, hun levens te verpulveren door het moedwillig beïndigen van mijn onbenullig bestaan. Zoiets zou ik nooit doen. Daarbij hou ik ook teveel van mijn landschappen. De meesten onder ons herinneren zich de plaats waar ze gewoond hebben en waar je zoals in De zeeën van het Zuiden, een gedicht van Pavese, uiteindelijk ‘naar terug kan keren op je veertigste om te zien dat alles er nieuw is.’  Maar ik besta slechts uit vluchtige herinneringen van landschappen en plaatsen waar ik woonde, maar nooit thuis was, waardoor een terugkeer niet mogelijk is. Ik zie veel huizen maar weet mij nergens meer wonen. Wij leefden altijd al als sedentaire nomaden, wat onthechting maar evenveel ontheemding meebracht. Tot ik mij in de literaire landschappen van Montale en Pavese opnieuw iets herinnerde en het onbestemde een plaats kon geven in Jouw Land,…waardoor ik toch het gevoel had zonder een al te zichtbare eenzaamheid ergens te kunnen bestaan. (De eenzaamheid van een mens is van ver zichtbaar, ademt zich langs zijn poriën uit.) In het geruis van de wind over de zeeën, stranden, cipressen, rotsen, een inktvisgebeente op het strand achtergebleven, het zongeblakerde schild van de cicaden. Tussen de sloepen van de vissers op het Gardameer, waar ik op een romantische nacht geboren werd en in een wijnmand terug in het water gezet. Overal heb ik naar mijn plaats gezocht.

Vaak tot de ochtend wakker gelegen, denkend aan de vissers die de zeilen van hun slapende sloepen oprollen, zwijgend de netten schikken en uit de bodem van hun ziel, het anker lichten. Iets in mij dat onophoudelijk spartelt en bij het water niet meer is weg te slaan, speurt nog naar de spaan van wat ooit een roeiend paar moet zijn geweest, waar ik in het donkerst van een nacht, langs de rivier van de hemel naar de maan van Pavese en het vuur van Montale kan varen.

Voor al die slapeloze nachten dokter, en om de graden op de schaal te verhogen, had ik graag een briefje van u verkregen om mijn tijdelijke absentie te verklaren.’