Koning Pest, 1895, James Ensor – Zwart krijt op papier,
227 mm x 173 mm)

Op vrijdag 17 februari 2020 vertrok C. vanuit Brussel met een tekening van James Ensor in zijn handbagage naar de Dogenstad. Veel moeite had het hem niet gekost om langs de duistere stegen van het internet een schimmige kunsthandelaar te vinden die een zeldzame tekening van de beroemde Belgische kunstschilder wilde kopen. De vervalsing was door de experten aan wie hij het had voorgelegd, niet van echt te onderscheiden geweest. De gedachte dat hij de tekening zo goed had gekopieerd vervulde hem met trots in plaats van schaamte. Eén op de vijf kunstwerken die in de handel kwamen waren vervalsingen dus wat maakte dat ene werk nu uit. Het verhandelen van vervalste kunstwerken was een grijze zone in de kunstwereld en voor het juiste bedrag werd er gelukkig af en toe een oog dichtgeknepen, zodat er voor jonge kunsthandelaars zoals hij zelf, ook nog iets te verdienen viel. Toen hij drie uur later bij de luchthaven van Marco Polo in een vaporetto stapte die hem tot bij de aanlegsteiger voor het Palazzo Grassi bracht was de laatste twijfel omtrent de vervalsing volledig verdwenen. De schitterende palazzi langs het Canal Grande lagen deinend als geankerde schepen in een toverachtige mist.

Het was al donker toen hij achterop de Vespa van een hoffelijke Venetiaanse, door de wirwar van stegen in de Dorsoduro wijk voor het appartement van zijn vriend Ysbrant van Wijngaarden werd afgezet. De schilder zat alleen in het halfduister voor de televisie een sigaar te roken. Hij droeg zijn oude vertrouwde donkerblauwe wollen schipperstrui van Saint-James. Hij omhelsde C. hartelijk en verontschuldigde zich voor de afwezigheid van Katell Bertrand, de eeuwige muze en fotografe die met een stel vrienden het carnaval al had ingezet. Terwijl Ysbrant hem lachend van kop tot teen opnam alsof hij nog niet kon geloven dat de honkvaste C. zijn eigen stad had kunnen verlaten, keek C. naar de punten van zijn schoenen en zei meteen: ‘Ik heb geen feestkledij meegebracht Ys.’ Grootmoedig als altijd gebaarde Ysbrant dat het toch niets uitmaakte. Iets wat hij uit de mond van de schilder wiens oeuvre hem als een nooit eindigend gekostumeerd bal, een eeuwige viering van de schoonheid had toegeschenen, maar moeilijk kon geloven. Maar C. zag aan zijn blik dat hij het meende. Hij keek tersluiks naar de schoenen van Ys: zwarte Oxfordschoenen die glommen alsof ze net gepoetst waren. Alleen de hakken waren sinds hij hem in Antwerpen, in galerie de Zwarte Panter, voor het laatst had ontmoet, zo goed als volledig afgesleten. C. vroeg zich af hoeveel keer hij er sinds zijn aankomst, de stad had mee doorkruist? De schoenen van Ysbrant waren als de vleugels van de tijd, hij kon ze niet afwerpen. Ze waren met zijn voeten vergroeid, geschroeid, als de vleugels aan de leeuw van Venetië. Veertig jaar was er verstreken sinds de schilder uit Den Haag naar Venetië was verhuisd om bij Bruno Saetti aan de Academie voor Schone Kunsten te studeren. Opgegaan in een ogenblik. De schilder stond recht en toen hij nogmaals zijn blijdschap uitsprak over het bezoek vergat C. het gebrek aan feestkledij. Het zou een onvergetelijk bal worden. 

Ysbrant wees hem de logeerkamer toe waar C. zijn bagage achterliet. Over de vervalste tekening Koning Pest van James Ensor zweeg hij. Op het nachtkastje had Ysbrant het boek À l’ombre des jeunes filles en fleurs van Proust gelegd. Het was een van zijn verfijnde gewoonten om voor elke gast een boek uit te zoeken waarvan hij dacht dat het bij de dromen en de slaap van de gast paste. C. schoof de omslag met de tekening erin in het boek en viel in slaap. Tegen acht uur hoorde hij gestommel in de belendende kamers. Hij stond op en keek door het raam. De aanblik van de stad was overrompelend, het licht en de schoonheid van de lagune overspoelden hem. Eindelijk was hij in de stad die al eeuwen als een geliefde, in gouden kussens verzonken, op hem te wachten lag. Het was te mooi om waar te kunnen zijn.

De volgende ochtend dronken ze samen een espresso in een kleine bar vlakbij. Ysbrant sloeg de krant open en scheurde er meteen de dertiende bladzijde uit. De baristo liet de meester, in de veronderstelling dat hij dan deelde in het geluk, elke dag zijn gang gaan met de krant. Net zoals het getal zeventien dat hem van jongs af aan geluk had gebracht was Ys ervan overtuigd dat het ongeluk iedere dag als een snipper uit het leven gescheurd moest worden. Het waren rituelen waarmee hij zich in de waterstad stevig verankerd had. Zoals hij ook elke dag na de lunch naar zijn atelier ging en daar schilderde tot aan het uur van het aperitief dat tegen vijf uur was. Tijdens die uren mocht hij niet gestoord worden en het was slechts bij toeval dat ik de tweede dag na mijn aankomst een glimp van de pas geschilderde werken zag, onderaan links met Ysbrant.17 gesigneerd. Het geluksnummer ontbrak op geen enkel werk.

Tegen valavond was het in het appartement, gelegen tussen de Gallerie dell’Accademia en het Peggy Guggenheim museum, een komen en gaan van de meest kleurrijke figuren. Vrienden en kennissen kwamen zich voor de aanvang van het carnavalsbal in hun prachtige, historische kostuums aan Ysbrant tonen, zodat ze zich verzekerd van de zegen van de meester naar het feest konden begeven. Een jongen verkleed als page schonk hem een gouden broche die nog aan zijn overgrootvader, een Venetiaanse graaf, had toebehoord. C. begon zich tussen de menigte van gemaskerde mensen wat ongemakkelijk te voelen. Hij wilde zo snel mogelijk van de tekening af, maar de afspraak met de kunsthandelaar was reeds twee keer uitgesteld. Ysbrant had hem een Lavallière in fuschia rosé rond de hals had geknoopt en zo was hij als enige gast, in een fluwelen broek en een wit hemd met kanten mouwen en lakschoenen met zilveren gespen als een schandknaap, ongemaskerd de piano nobile binnengestapt. Hij had het talrijke gezelschap begroet en toen hij eindelijk neerzat en van zijn glas champagne wilde nippen, was hij zonder enige aanleiding van zijn stoel gevallen. Het kristallen glas spatte in scherven uiteen. Ontzet keek hij naar de gasten, krabbelde snel recht en ging weer op de stoel zitten waar hij zonet in het bijzijn van iedereen, zonder dat iemand hem had aangeraakt, was afgegleden. Hij kon de gedachten achter de maskers niet raden, niemand zei iets maar iedereen had het gezien; de tekening van Ensor lag op de grond. Het moest een kwade geest geweest zijn die de stoel onder hem vandaan had geschopt. O hij die geen masker nodig dacht te hebben was ontmaskerd. Welke kerker bewoonde de geest die hem van zijn stoel had getrapt? Ysbrant liep op hem af en vroeg bezorgd of hij zich niet bezeerd had en nadat hij hem verzekerd had dat er niets ernstig gebeurd was werden de feestelijkheden verder gezet. C. stak de tekening in zijn binnenzak, dronk voorzichtig zijn nieuw glas leeg, en verliet nadat hij zich van zijn plichtplegingen tegenover de gastheer en gastvrouw had vergewist, ongemerkt het bal. 

Het was nacht, maar hij had er geen idee van hoe laat het precies was. C. behoorde nu eenmaal tot de wereld van de droomwezens, wezens die in een stad als Venetië op en onder het water in de kanalen gedijden, in de mist die erboven hing en op de achtersteven van de gondels die door de nevel heen vaarden. Ys wist dat hij wel weer boven water zou komen en er werd niet naar hem gezocht. Hij verdwaalde in de stegen en wist niet meer hoe hij bij de lagune was aangekomen of hoe hij naar de Dorsoduro wijk terug kon keren. Het licht van de maan en de glans op het water betoverden hem. De stad liep vol carnavalvierders maar tezelfdertijd had hij zich nooit eerder zo alleen gevoeld dan hier op deze plek waar het bestaan overal en altijd gemaskeerd bleek. Niets was nog zoals hij dacht dat het was. Op sommige bruggen was het haast onmogelijk geweest op eigen kracht vooruit te komen. Hij werd opgetild door de massa en voortgeduwd door personages uit een andere tijd, verblindend mooi en tegelijkertijd benauwde dit alles hem. De mooiste stad van de wereld was aan het zinken en haar beeltenis zuchtte en kreunde, steeds opnieuw werd zij vertrappeld door hordes toeristen die uit de poorten van cruiseschepen rolden, op zoek naar schoonheid en vertier dat dag en nacht, wekenlang overal in de stad ononderbroken werd voortgezet. In de uitzinnige menigte kruiste C. het meisje dat de Volo dell’ Angelo, de engelenvlucht zou uitbeelden. In een wijnrode fluwelen jurk en een witte petticoat in damast zweefde ze op haar roze gympjes voorbij. Van het spektakel, een afdaling van de 92 meter hoge toren van St. Markus naar het Piazza San Marco, zou hij geen toeschouwer zijn, maar dat wist hij toen nog niet.

Tussen de menigte aan de Santa Maria Della Salute zag hij een man in een zwarte mantello naar hem toelopen, zijn gezicht was bedekt met een wit masker, waardoor hij in het lantaarnlicht op een geestesverschijning leek. De Napolitaanse handelaar had C. herkend aan de fuchsia Lavallière, die hij boven zijn jas droeg, zoals ze hadden afgesproken. Ze groetten elkaar. Zwijgend liepen ze verder naar het Squero di San Trovaso, de ommuurde werkplaats van de gondels, waar alle activiteiten aan het zicht van de toeschouwer onttrokken werden. Beide mannen stapten in een gondel en vaarden het Canal Grande op. Halverwege de lagune trok de Napolitaan de riem uit het water en liet de gondel dobberen. Hij schroefde de forcola los en haalde uit de binnenkant van de prachtig gebeeldhouwde roeipen, een pak bankbiljetten. C. overhandigde hem de vervalste tekening. De Napolitaan stak de tekening onder zijn cape, en vaarde terug, de transactie was afgelopen. Twee zwarte ogen keken hem door het masker onbeweeglijk aan. C. stapte op de aanlegsteiger van de Salute uit en de Napolitaan verdween zonder een woord van afscheid.

Op het bordes van de barokke kerk bleef hij staan en keek hoe de zwart verniste gondel met zijn tekening Koning Pest wegroeide. Het masker lichtte nog even op waarna de geest in het donker verdween. Hij liep door de brede deur de basiliek binnen langs de schilderijen van Tintoretto en Titiaan en knielde neer bij het hoogaltaar voor het beeld van de Maagd die de pest had verdreven. De doge had de basiliek ter ere van de heilige in 1631 laten bouwen omdat de pestepidemie de stad verlaten had, al dook ze later weer op. Tintoretto was aan de pest overleden. De maagd keek hem steenkoud aan. C. haastte zich naar buiten. Een misselijkmakend gevoel maakte zich van hem meester, hij duizelde, wankelde, de eikenhouten palen waarop de stad gebouwd was leken in het water te bewegen. Op de trappen zat een bedelaar verkleed als Columbine, op zijn zwart-wit geverfd gezicht lag een paarlemoerachtige schijn. Een ogenblik keken ze elkaar aan, voor hij met een steek in het hart, de stapel biljetten in de uitgestoken hand van de bedelaar liet vallen. 

Alles om hem heen verwaterde. Voorbijgangers, kerken, paleizen, de stegen, de stad werd doorschijnend, weerspiegeld in de kanalen, levendig, fris, kleurrijk. De feestgangers ontstegen hun fysieke, materiële aard, de felle kleur van pigmenten gemengd met water en licht uit de lagune, transparant geworden als in een fresco, trokken in drommen, processiegewijs aan zijn tranend ooglid voorbij, dat zich gelijk een luik tegen de overbelichting, langzaam dichttrok. Het was alsof hij in een schilderij van de meester was binnen gestapt. Hij was weer thuis.

De volgende ochtend, bij het wakker worden, kreeg hij zijn linkeroog niet meer open. Hij stond op en zag in de spiegel van Muranoglas, versierd met melkblauwe bloemen, het rood opgezwollen oog. Zo kon hij zich nergens vertonen. Er zat niets anders op dan in de grootste eenzaamheid die hij ooit ervaren had, zijn spullen bijeen te rapen, de deur van het appartement te sluiten en de mooiste stad ter wereld, voorgoed te ontvluchten. Hij had de handel of eerder de zwendel, boven het moment van grootsheid en schoonheid gekozen. Hij had het voorteken moeten herkennen, toen op het bal de weerspiegeling van zijn beeltenis in gruizelementen viel, maar hij sloeg geen acht op voorspellende tekens en een geluksnummer om hem te beschermen tegen de watergeesten bezat hij niet. Op het dressoir liet hij een briefje achter waarin hij zich verontschuldigde tegenover zijn vriend en Katell. Hij was overvallen geweest door het hen wellicht bekende Stendhalsyndroom. De schoonheid was hem teveel geworden, hij had de ziekte plots, gelijk een koorts voelen opkomen, dit had hem angst aangejaagd en uiteindelijk had hij besloten met de eerste vlucht naar Brussel terug te keren. Het speet hem heel erg. Zijn vrienden waren, zo hoorde hij achteraf, erg ongerust geweest.

Twee uur later stond C. in de terminal van San Marco aan de ontvangstbalie toen door een dikke grondmist de vlucht naar Brussel werd afgelast. Naar de piano nobile van Ysbrant terugkeren kon niet meer en hij bleef in de rustruimte op een bank zitten. Tegen middernacht liep de terminal leeg en kwam een roodharige airhostess hem vragen waarom hij nergens een overnachting had geboekt. Hij zei dat hij niet zag, zijn linkeroog met zijn hand afschermend. De airhostess belde de arts van de luchthaven op, ze namen zijn temperatuur en hij werd uit voorzorg met bagage en al in quarantaine geplaatst. Enkele uren later stapte C. op het eerste vliegtuig naar Brussel. Een week na zijn aankomst ging alles op slot. Koning Pest veroverde razendsnel de wereld. Angst liep als een roofdier door de lege straten. De mens werd opgemaakt om zowel zijn schoonste als lelijkste gelaat te tonen. Het dragen van een masker werd verplicht. Venetië liep leeg, alle toeristen waren van het toneel verdwenen, de feestgangers hadden zich achter hun gouden gevels teruggetrokken, er meerden geen cruiseschepen meer aan die de waterloop van het kanaal verstoorden en de vaporetto’s van de Venetianen tegen de kade kapot ramden. Alleen de zestigduizend inwoners van de stad, liepen er nog schichtig achter mondmaskers rond en in het helder wordende water van de kanalen zwommen tussen de stil dobberende, zwartgelakte gondels, turqooizen dolfijnen. En hoog in een toren opgesloten zat een Napolitaanse gondelier door een immens vergrootglas naar Koning Pest te turen, die in witte steriele kelders een vergadering voorzat. Ysbrant verliet Venetië of Venetië had Ysbrant verlaten; hij was in elk geval naar Sicilië gevlucht waar hij op 7 december 2021 in Marinella di Selinunte zijn laatste rustplaats vond. C. dacht aan Il gattopardo waar Ysbrant de dag van zijn aankomst naar zat te kijken, als was de film op een toen nog onzichtbare manier, reeds verbonden geweest met zijn eigen zwanenzang. Voor altijd zeventien. Per sempre diciassette. Forever 17.

De vlucht, Ysbrant van Wijngaarden – Inkt op papier 36 x 41, privécollectie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s