À Chacun sa taille (Marianne Berenhaut)

“Let’s face it. We’re undone by each other. And if we’re not, we’re missing something. If this seems so clearly the case with grief, it is only because it was already the case with desire. One does not always stay intact. It may be that one wants to, or does, but it may also be that despite one’s best efforts, one is undone, in the face of the other, by the touch, by the scent, by the feel, by the prospect of the touch, by the memory of the feel.” (Judith Butler, Undoing Gender. Routledge 2004)

À Chacun sa taille (Marianne Berenhaut)

Zaterdag 20 september 2025 bezocht ik met Marianne Berenhaut de laatste tentoonstelling in het Joods Museum in Brussel, voor het museum sluit om de reeds jarenlang geplande renovatiewerken uit te voeren. Het werk van Marianne Berenhaut, À chacun sa taille, maakt deel uit van een groepstentoonstelling: “There Is a Crack in Everything”. Die brengt meer dan vijfentwintig internationale kunstenaars samen wier werk emotie en vorm verweeft met vragen over verbondenheid, identiteit en geheugen. Van zichtbare vormen van geweld tot opgelegde stiltes, van schade aan het leven tot de kwetsbaarheid van onze omgevingen — deze kunstenaars onderzoeken de menselijke conditie in haar spanningen én haar mogelijkheden, en transformeren deze realiteiten tot verbeeldingen van verzet, ontworteling en heruitvinding. (Website Joods Museum)

We hadden bij haar thuis afgesproken. Toen ik met mijn appeltaart in een natgeregend kartonnen tasje het bordes opstapte, zag ik haar vanop de stoep in de keuken staan. We wuifden naar elkaar. Tegelijkertijd realiseerde ik me dat ze mijn gezicht niet zou herkennen. Marianne leed aan gezichtsblindheid. Iedereen die ze niet op regelmatige basis ziet, komt in zekere zin altijd ‘als nieuw’ over. Ik heb er nog nooit echt met haar over gesproken. Bij onze eerste ontmoeting twee jaar geleden vertelde ze wel meteen dat ze geen gezichten kon herkennen, dus dat ik niet verbaasd moest zijn als ze mij niet zou herkennen bij een tweede, derde of vierde ontmoeting — of bij elke ontmoeting.

Toen ik bij haar in Londen was, nam ze een foto van mijn gezicht, zodat ze, wanneer ik de flat verliet en later terugkwam, zou weten dat ik het was. We moesten toen erg lachen. Ik zag er vreemd uit op de foto. ‘Ja, een beetje gek, zoals je bent,’ had ze grappend gezegd. Ik herkende mezelf toen niet, op de foto. Het niet herkennen van gezichten is een gekende neurologische aandoening en volgens Marianne het gevolg van haar oorlogstrauma.

Het weerzien is zoals altijd gelukkig. We delen een traagheid van artistiek denken dat moeilijk te traceren valt, terwijl ons voelen snel en doortastend is. We drinken koffie en praten over Walter Swennen, een van haar boezemvrienden die in augustus overleden is. Ik vertel haar over “Tic Tac Toc”, een nieuw boek dat Hans Theys over hem gemaakt heeft en waarin ze van bij het begin meteen vernoemd wordt. Het manuscript begon met de vraag aan Swennen of hij nog iets van Marianne Berenhaut had gehoord. Dit greep mij onmiddellijk aan omdat het mij herinnerde aan het moment waarop Marianne, terwijl ik bij haar thuis foto’s maakte, plots telefoon kreeg van Walter Swennen: ze begon helemaal te stralen en werd zo blij dat ik verbaasd ophield met wat ik aan het doen was. Er ontstond ineens een fontein van vreugde. Ik hoorde hoe ze hem op het hart drukte wat een enorm plezier het altijd was om hem te horen. Zijn heengaan kwam niet onverwacht maar had haar toch diep geschokt. Er was weer iemand verdwenen die haar heel dierbaar was.

Na het gesprek over Walter Swennen vraag ik of ze nog nieuw werk gemaakt heeft. Ze toont me elf foto’s van haar laatste nieuwe werken. Een revolver ligt op een brede purperen strook op de grond. De meeste werken liggen op de grond; het zijn werken die geen sokkel nodig hebben. De revolver, vertelt ze, was bruin, maar op de foto was de kleur niet zichtbaar. De verkoper van de (speelgoed)revolver had gezegd dat ze geen zwarte speelgoedrevolvers mogen verkopen omdat ze dan te veel op echte revolvers zouden lijken.

De tweede foto toont een fluoroze pruik die op een stoel ligt. Marianne zegt hierover dat het over een zelfmoord gaat. Overweldigd door deze twee beelden en de toelichting van het werk met de pruik (Marianne licht haar werk zelden toe), laat ik het stellen van verdere vragen deze keer achterwege. Of eerder: iets weerhoudt me op dat ogenblik om verder te vragen. Meestal laat ik haar gewoon aan het woord en omdat het woord altijd zeer spontaan bij haar opkomt, had ik misschien onbewust gedacht dat ze er zelf nog verder over zou praten. Maar ze liet het hierbij. In de andere werken zie ik de Japanse sokken liggen die ik in Londen met twee paar sokken van haar geruild heb.

Volgend jaar zou er een tentoonstelling komen, in een voormalige synagoge, ze wist niet precies waar het was en welk werk ze er zou tentoonstellen. Ik vermoedde dat het over de Synagogue de Delme ging, die begin 1980 werd ontheiligd wegens gebrek aan gelovigen; het gebouw kreeg een herbestemming als kunstcentrum en expositieruimte.

Ik stel voor om een taxi te bellen en naar het Joods Museum te vertrekken, zoals we oorspronkelijk van plan waren. Ze werpt een blik naar buiten en zegt dat het slecht weer is. Het miezert, maar het is niet koud. Net als ik bedenk dat we evengoed de namiddag bij haar thuis kunnen doorbrengen, staat ze op van de kruk in de keuken en loopt naar haar slaapvertrek om zich om te kleden. Als ze klaar is, gaat ze nog even in de zetel zitten. Ze heeft een donkeroranje jurk aangetrokken met mooie plisséplooien. Ik zit tegenover haar op een poef en vraag of ik een foto mag maken. Ze heeft er geen zin in en ik zeg dat het geen probleem is, dat het niet moet, maar dat ik wel een splinternieuw toestel heb waar ik mooie foto’s mee kan maken.

Ze vraagt of ze de foto’s die ik met het toestel gemaakt heb, mag zien. We scrollen door de foto’s en wanneer we bij een foto komen van een vrouw die de namen van Palestijnse doden in Gaza op een doek aan het borduren is tijdens de tentoonstelling Oum in FOMU, vraagt ze wat het voorstelt. Ik zeg wat het is en ze antwoordt dat het onmogelijk is al de doden hun namen te borduren, dat het doek nooit lang genoeg zal zijn. De volgende foto is een portret van dichteres Lucienne Stassaert. Ze vond het mooi en ik had het idee dat ik haar hiermee overtuigd had voor een portret, maar nog niet op dat ogenblik. Ik berg mijn toestel op en zeg dat ik een taxi voor ons ga bellen.

‘Kies eerst nog een Petite Madame.’ Tegen de muur van het salon hing een dozijn gehaakte figuurtjes, die mij aan Surinaamse schaduwpoppen doen denken. Ze lijken ergens een eigen spel te spelen, tegen een witte muur, in hun eigen wereld. Hun armen waren dunne ijzeren draadjes. Marianne had ze met een kleine nagel op de muur bevestigd. 

Het duurt even voor ik mijn keuze kan maken en uiteindelijk valt mijn oog op het hart in een van de figuurtjes. Het is heel voorzichtig maar stevig in het lichaam genaaid, met verschillende steken, opdat het goed vast zou zitten. Heel klein, haast onzichtbaar, heeft Marianne haar Petite Madame in het lichtgroene lijfje een karmozijnrood hart geborduurd. Aan het uiteinde van het gehaakte lichaam zitten twee oranjerode plastieken draadjes. Een arm wijst naar boven, een naar beneden, een lus als hand. Het hoofd is met een lederen draad gemaakt, en als een roos ineengevlochten. Een organische aanwezigheid in volle bloei. 

Zelf zegt ze over deze textielsculpturen dat het zoiets ‘als een ruiker bloemen is’. Als ze ergens op bezoek gaat, neemt ze een Petite Madame mee, als geschenk. Ik bedank haar en berg het tedere, tere geschenk in mijn rugzak op. Marianne trekt haar regenjas aan en ik bel een taxi.

Als we op de stoep staan, zegt ze dat ze geen sigaretten meer heeft en vraagt of ik er in de buurtwinkel kan halen. Ik loop gauw om een pakje Camel Jaune XL, want zonder de kameel op zak kunnen we niet vertrekken. Onderweg naar het Joods Museum komen we in een mini-reuzenstoet vast te zitten. De taxichauffeur neemt het debacle redelijk rustig op. We staan volledig stil in het centrum van Brussel, omringd door toeschouwers en twee dansende reuzen. Marianne geniet van het schouwspel en het duurt een kwartier vooraleer we weer kunnen verder rijden en een uur voor sluitingstijd bij het Joods Museum aankomen.

Het werk van Marianne staat op de benedenverdieping. Een honderdvijftigtal spiegels staan tegen twee muren opgesteld. Het zouden honderdvijftig mensen kunnen zijn. Het wórden mensen van zodra er iemand voorbij komt en zichzelf en de anderen in de grote zaal, dichtbij of vanop afstand, weerspiegeld ziet. Ze had de spiegels bij een glazenmaker gevonden. Het waren allemaal zogenaamde overschotten en op maat gesneden stukken: delen van een boudoir, een badkamer, een kast, een wandspiegel…

We lopen langs de spiegels en ik neem foto’s, ook van de kunstenares. Toen ze ons in de spiegel zag, smolt haar weerstand weg. De spiegels deden gewoon wat ze moesten doen. Via de spiegels kwamen we in elkaars bewustzijn – zonder aantrekking of afkeer – en zagen we alleen wat er weerspiegeld werd. Zonder iets vast te houden. Voor even werden we geestesverwanten in de spiegels, leeg en helder. De scheiding tussen de dingen viel weg. In een open ruimte waarin alles verschijnt en verdwijnt, levendig en in beweging.

De spiegels roepen een gevoel van mededogen op, voor de tijdelijk verschijningen die we zijn.

We bleven tot sluitingstijd in het museum rondlopen. Aan de overkant van de straat was een ijssalon. De verkoopster, een attente, vriendelijke jonge vrouw, liet ons alle verschillende chocoladesmaken proeven. Toen we onze keuze gemaakt hadden, gingen we met het ijsje in de Miniemenstraat op een felgekleurde bank zitten. Na het ijsje en een camelsigaret kregen we dorst en Marianne stelde voor om op de Zavel nog een glas wijn te gaan drinken. Terwijl we op een terras op onze drankjes nuttigden, liet ze zich ontvallen dat ze ook heel graag Irish Coffee dronk. Ik stelde voor dat we er een zouden bestellen, maar we hadden al een wijntje op en we wilden we wel dronken worden? We keken over de Zavel en ik probeerde me elke uitdrukking van haar gezicht in te prenten. Haar ogen hadden nog altijd hun glans en schittering als ze lachte. Maar haar zicht ging achteruit vertelde ze me enkele weken nadien tijdens een telefoongesprek.

Een uur later zag ik haar aan de arm van een taxichauffeur die op het plein stond, een minitaxibus instappen die haar weer naar Vorst zou brengen. Ik liep naar het treinstation en spoorde terug naar Antwerpen. De winter tegemoet.

Thuis nam ik het manuscript over Walter Swennen weer ter hand: ‘Weet je hoe engelen communiceren? “Mente ad mente”, zei Thomas van Aquino, “van ziel tot ziel”.’
In zijn Summa Theologiae (prima pars, quaestie 107: “De locutione angelorum” ( “Over de spraak van de engelen”) behandelt Aquino of en hoe engelen met elkaar spreken. De term ‘ziel’ (anima) wordt vooral gebruikt voor het menselijke intellectuele wezen. Bij engelen spreekt hij van “intellectual substance” (intellectus), “separate substance” (substantia separata). Omdat engelen geen lichaam hebben, is hun communicatie niet afhankelijk van klank, tong, oren, plaats of tijd.

In het Japans zou dit vertaald worden als I shin den shin: van jouw geest naar mijn geest, of van jouw hart naar mijn hart. Een uitdrukking van een communicatie die verder gaat dan de gesproken taal, die een vorm van empathie en intuïtie creëert, die een diepe, onzegbare, onzichtbare verbinding tussen mensen mogelijk maakt. In het boeddhisme wordt deze term gebruikt om de essentie van de leer, woordloos en naadloos, van meester op leerling over te brengen. Als twee spiegels tegenover elkaar. Als honderdvijftig spiegels naast elkaar. Als honderdvijftig mensen, eindeloos weerspiegeld, als kleurige reflecties, op een variërende achtergrond (de muren van het museum).

Pauzerend tussen twee hoofdstukken keek ik naar het figuurtje dat ik ondertussen op een leeg blad had gekriebeld. Het was vermoedelijk twintig jaar geleden dat ik nog een tekening had gemaakt, van toen ik nog een boekje bijhield dat ik ergens onderweg verloren ben, en waarin ik een jaar lang elke dag een soort engel tekende: een figuur zonder gezicht of ledematen, iets dat een vleugel moest voorstellen, een androgyn wezen dat zich in de ether manifesteerde.

Wat me nu aan deze tekening opviel, was het venster in het midden van de figuur, een venster dat ook in veel van mijn vroegere tekeningen terugkeerde. En waar ik vaak een steen in had gegooid, maar dat, hoe vaak ik het ook aan scherven wierp, zich telkens weer herstelde en in de volgende tekening opnieuw één geheel vormde. 

Met al de spiegels van Marianne Berenhaut voor ogen, zag ik ineens dat het geen venster maar een spiegel was. Een spiegel die altijd al leeg was geweest. En hoe vaak ik, of wie dan ook, er een steen door zou gooien: de figuur, wat er verscheen, of een deel ervan, zou zich tot in de kleinste splinter altijd blijven weerspiegelen. In een leegte die geen leegte is.

Marianne Berenhaut

Sound Action For Gaza (Dagboekaantekening 5.11.2025)

Iets na de middag nam ik de trein richting Brussel om rond 18:00 uur de Sound Action For Gaza bij te wonen. Ilan Volkov, de Israëlische dirigent en sinds 2022 vaste gastdirigent van het Brussels Philharmonic, had via sociale media muzikanten opgeroepen om samen te komen aan het Carré de l’Europe en aanhoudend één noot te spelen die het geluid van een Israëlische drone moest oproepen. De dirigent wilde hiermee de aandacht vestigen op de muzikanten in Gaza die ondanks alle ellende nog steeds musiceren. Een van die uitzonderlijk moedige mensen is Ahmed Muin Abu Amsha, muzikant en gitaardocent, die met zijn drone song een nieuw geluid de wereld instuurde.  De muziekleraar uit Gaza zette het akelige, eentonige gehum van de Israëlische drones om in muziek. Ahmed Muin is ook oprichter van de muziekgroep Gaza Bird Singing. Met zijn muzikale werk wil hij de doden eren en herinneren, en probeert hij troost te bieden aan ontheemde en getraumatiseerde Palestijnse kinderen; samen musiceren als een vorm van therapie. Voor de duur van een lied, een compositie, een muziekles kunnen de kinderen, en ook de volwassenen, even hun pijn vergeten. Misschien verwerken en hopelijk hun stem, hun veerkracht en zichzelf terugvinden in de woestenij die hun ziel, en hun tot puin verpulverd land, geworden is.

Dirigent Ilan Volkov staat al langer bekend om zijn zeer kritische houding tegenover Israël. Op 11 september 2025 leidde Volkov het BBC Scottish Symphony Orchestra bij de BBC Proms. Na het concert nam hij het woord en veroordeelde de oorlog in Gaza. In een emotionele toespraak zei Volkov: “Ik kom uit Israël en ik woon daar. Ik hou ervan. Het is mijn thuis. Maar wat er nu gebeurt, is wreed en afschuwelijk. […] Joden en Palestijnen kunnen dit niet alleen stoppen. Iedere kleine actie helpt terwijl regeringen aarzelen en afwachten. Het is onmogelijk stil te blijven terwijl het moorden doorgaat. Kunstenaars hebben een plicht zich uit te spreken als de humaniteit op het spel staat.”

Begin september werd hij gearresteerd bij een protest aan de grens van Israël met Gaza. De videobeelden, die onmiddellijk op sociale media geplaatst werden, gingen viraal. Terwijl Volkov in een Israëlische politiewagen wordt gezet, roept hij nog: “We moeten de genocide nú stoppen. Het verwoest ieders leven. Stop ermee!” Enkel uren na zijn arrestatie werd hij samen met andere actievoerders weer vrijgelaten.

Scrollend door de laatste nieuwsberichten las ik een post van zangeres en auteur Nikkie van Lierop; haar zoon kon eindelijk Israël verlaten en zou voortaan in België wonen, waar hij een nieuw leven kon opbouwen. Ik wist meteen wat dat betekende, wat het inhield, na twee jaar genocide. Ik hoopte maar dat deze fijne jonge man, omwille van zijn identiteit, hier op zijn beurt geen slachtoffer van racisme zou worden. Het bericht wrikte ineens een lawine van emoties los. De sneltrein denderde verder, er was geen ontsnappen aan.

Toen ik in Gent wilde afstappen, werd ik plots aangeklampt door een verloren tiener, uit god weet welk land; ik vermoed Syrië. Ze was in Lokeren op de trein gestapt en moest in Sint-Niklaas zijn. Ik probeerde haar duidelijk te maken dat ze op de trein naar Lille-Flandres zat en we nu in Gent waren aangekomen. Ze droeg een beugel, haar linkeroog knipperde zenuwachtig, het leek een ernstige tic-nerveux. Voor ik mijn aansluiting naar Brussel nam, stapte ik met haar naar een conducteur en legde de situatie uit. Normaal gezien moest ze een nieuw ticket kopen, maar de conducteur zou een document opmaken waaruit bleek dat de reiziger per vergissing een verkeerd traject had genomen. Ik had de indruk dat ze het begreep, maar dat de situatie haar ergens ook ontglipte. Ik bracht haar naar het juiste perron en hoopte voor haar op een goede afloop. Op de roltrap viel ze bijna om; ik greep haar nog net bij de bovenarm en voelde enkel een bot, zo mager was het meisje. Geschokt liet ik de arm los, nam afscheid en liep naar het spoor waar ik op de trein naar Brussel-Centraal stapte.

Ik sloot het boek dat op mijn schoot lag “Reporting from Ramallah: An Israeli Journalist in an Occupied Land, Amira Hass (2003)”, en bedacht hoe pijnlijk en treffend actueel het boek vandaag nog steeds is. Elke pagina die ik omsloeg sloot naadloos aan bij wat zich nu in de Westelijke Jordaanoever afspeelt. Hoeveel pagina’s ik ook verder bladerde, de getuigenissen lazen als een vastgelegde geschiedenis van geweld, wraak, vergelding en pesterijen van het IDF. Het Israëlische leger heeft al zo lang de overhand. Het doden van burgers en kinderen, het vernietigen van infrastructuur en het schenden van de rechten van de bevolking, op alle mogelijke manieren, zijn een constante geworden, en leidden enkel tot een zichzelf voedende spiraal van geweld. Geweld dat door het IDF gesteund wordt, ongestraft blijft en door de rest van de wereld stilzwijgend aanvaard wordt. De kolonisten op de Westelijke Jordaanoever worden driester met de dag. Het voelt alsof al die jaren niet werkelijk voorbij zijn gegaan, maar er slechts een dag, misschien een uur voorbijging. En alles verloren lijkt, alsof eeuwen ineenstorten, in één ogenblik.

Ondanks de onmacht die ik voel, hou ik mij vast aan de woorden van Gabor Maté: we moeten onze ogen, ons hart openhouden en weten dat elke daad van zorg of rechtvaardigheid het collectieve veld voedt, zodat niets ooit verloren zal gaan. Ik keek door het treinraam, naar het voorbijvlietend landschap en zag hoe mooi de herfst op deze uitzonderlijk warme dag was.

In Brussel ging ik vrijwel meteen op zoek naar een plek waar ik even kon mediteren om de vermoeidheid die me ineens overviel van me af te schudden. Omdat steden geen polyvalente ruimtes bieden waar reizigers of pendelaars zoals ik, die wanneer ze ergens aankomen in een stad, even willen bekomen, nergens terecht kunnen, ben ik dan maar de Sint-Niklaaskerk in De Boterstraat binnengestapt en heb daar een uur gemediteerd. Voor ik mijn ogen sloot, zag ik een vrouw, vermoedelijk van Filipijnse afkomst, haar beide handen op de bloedende voeten van een gekruisigde Christus leggen. Haar gelaat was gekweld, haar smachtende blik opgegeven naar het gepijnigde gelaat van de verlosser. Zo zochten we beiden een soort verlossing: ik van een plotse inzinking, pijnscheuten in mijn schouder (oh mijn god, de engel met het vlammend zwaard) en de dame van een ander persoonlijk leed. Niets stond ons in de weg, tot een dienaar van de kerk ineens de marmeren vloer begon te stofzuigen, en ik begreep dat het tijd was om te vertrekken. Voor we zelf tot stof en as zouden vergaan.

Slenterend liep ik in de Vlees- en Broodstraat een bio-eethuisje binnen dat The Sister heette en door een Oost-Slavische monnik werd uitgebaat. Er was een lichte gelijkenis met Raspoetin, iets wat mij weerhield met hem een gesprek over de oorsprong van zijn taal aan te knopen. Hij leek ook zijn dag niet te hebben. De Japanse thee, een nieuwe soort, had in elk geval een gunstig effect op mijn wezen. Gesterkt door het brouwsel liep ik even later naar de Koninginnengalerij, waar de boekhandel Tropismes zich bevond, en stapte onderweg Bistro Mokafé binnen.
Er heerste een gezellige drukte. Naast mij zaten twee vrouwen die de programmatie van de bioscoop in de galerij aan het samenstellen waren. Ze bespraken enkele films van Chantal Akerman. De ene vrouw zei dat ze alleen maar L’Ouest had gezien.

Terwijl ik van mijn espresso nipte, boog er zich ineens een stokoude dame over mijn tafel en vroeg of we elkaar kenden. De make-up op haar huid moest wel Le Blanc de Chanel zijn; van een onmiskenbare porseleinachtige egaliteit, een subtiele toets van licht, die van een andere tijd was. Het zwarte haar in dezelfde stijl als dat van Mademoiselle Chanel geknipt, de lippen zorgvuldig robijnrood gestift. Ik zei dat ik niet van Brussel was, en dat we elkaar waarschijnlijk niet eerder ontmoet hadden. “Mais qui sait,” vulde ze aan, “d’une autre vie?”
Ze lachte fijntjes en verliet de zaak alsof het een bistro uit het vooroorlogse Montmartre in Parijs was. Zulke vrouwen bestonden alleen nog maar in de Lichtstad, en in Brussel dus ook.

De bezoekers leken allemaal habitués. In een hoek van de bistro zat onmiskenbaar: de schrijver als miskend genie. Een grote zwarte bril, kaal hoofd, donkere, vorsende blik; hij leek op Arthur Miller. Een messengertas lag naast hem op de bank. Op het glas rode wijn dat voor hem stond, had hij een bierkaartje gelegd, zodat de fruitvliegjes die er rondvlogen niet zouden verdrinken. Er lag een stapel notitieboekjes naast hem, en hij las half luidop, mompelend wat hij al geschreven had. Opeens veerde hij recht, liet al zijn spullen achter en liep naar buiten. Toen ik de zaak verliet, kwam ik hem nog steeds mompelend in de gaanderij tegen. Op het terras zaten nog wat mensen die elkaar schenen te kennen; het leek echt een ontmoetingsplek, een plaats om naar terug te keren.

Dit alles nam ik waar alsof ik in een verhoogde staat van bewustzijn verkeerde, alsof ik een toeschouwer was van mijn handelingen en de gebeurtenissen die dag. Was deze staat het natuurlijke effect van de meditatie of van het brouwsel van de Oost-Slavische monnik?

Tegen kwart voor zes liep ik naar de Carré de l’Europe. Dirigent Ilan Volkov stond omringd door een groep muzikanten aan de rand van het plein. Hij hield een korte toespraak: “So even though there is a so called ceasefire, on average, there are 10 people dead everyday. People that live there, they are dealing with drones over their heads the whole last two years. So we are going to play one long note in solidarity with the Palestinians, especially Palestinian musicians who are still teaching music and playing, trying to create a life for the kids and families there.” Daarna vroeg hij aan iedereen om in een cirkel te gaan staan. Ik had enkel mijn stem meegebracht maar ondertussen hadden mijn stembanden het opgegeven en maakte ik wat foto’s en filmde in fragmenten. Volkov gaf de maat aan en speelde zelf op een melodica. Ik hield op toeschouwer te zijn van de gebeurtenissen en viel samen met wat ik fotografeerde en vooral met wat ik hoorde: alsof er een gigantisch luid alarm afging. De Palestijnse vlag werd langzaam en plechtig in de cirkel rondgedragen. De jongste betoger, een kleuter, sleepte als een lange sluier van hoop, een vlag die groter was dan zijzelf achter zich aan. De avond was uitzonderlijk warm, en in de lucht bleef als een koppig verweer, die ene aanhoudende alarmerende noot hangen, als iets dat niet zou verdwijnen.

Als een geluid waarvoor we nergens, nooit nog zouden kunnen schuilen.

De Sound Action For Gaza duurde iets langer dan een half uur. Een moedige, mooie en beklijvende actie, een woordloos appel aan de wereld om de cyclus van geweld voorgoed te doorbreken. Het laatste schutblad om te slaan, waarop maar één regel te lezen stond: 

Stop ermee.”

Screenshot
Ilan Volkov

GAZA

Deze week bezorgde Lucienne Stassaert mij enkele van haar laatste schilderijen. In deze reeks genaamd “GAZA” brengt ze haar verdriet, onmacht en wanhoop over de genocide op een beklijvende manier tot uitdrukking.

De beelden zijn beladen en tonen sporen van leed, verlies en geweld. De penseelstreken zijn heftig en snel neergezet, haast in één adem, in grijsblauwe, indigo, witte, okeren en donkere tinten. De kleuren als van as, rook en puin roepen een sfeer van verwoesting op.

Lichamen bijeengepakt komen in drommen naar voren, ontredderd, aan hun lot overgelaten. Verdwenen schimmen. Gaten die ooit ogen waren staren ons ontzet aan. We scheuren onze blik aan hen, als aan een prikkeldraad.

De schilderijen willen niet verbeelden wat er in Gaza gebeurt, want alles wat er gebeurde en nog steeds gebeurt, ook op de Westelijke Jordaanoever, waar fanatieke kolonisten dagelijks, ongestraft de Palestijnen en hun kuddes aanvallen, de olijfbomen en hun oogst vernietigen of stelen, valt buiten het menselijke bevattingsvermogen.

De driestheid waarmee de Gazanen in een stroom van vernietiging werden gesleurd is met geen pen te beschrijven.

In de twee figuren die elkaar vasthouden, wit en doorschijnend, omhuld als in een mantel van stof en as, schuilt iets sacraals, ze lijken te zoeken naar een god die hen had kunnen redden, of een medemens. Twee iconen als symbool van een universele wond.

Het blauw van een hemel die niet meer van deze wereld is beschermd hen.


Lucienne Stassaert (1937)
“GAZA” (Olieverf op papier 21 x 29,7 cm)

De schoenenboom

 Het mooie herenhuis, le petit château, zoals Marianne Berenhaut het noemt, is makkelijk te vinden. Vanaf het treinstation van Vorst is het ongeveer een kwartier wandelen. Bij het betreden van het voortuintje zie ik aan het stenen bordes een papier hangen met het bericht dat de genodigden zich langs de zijgevel van het halfvrijstaande huis in eclectische stijl naar de tuin mogen begeven. Aanbellen is niet nodig. Zoals elke gast loop ik geruisloos over het zomergras de tuin in. Er staan een vijftiental ronde tafels, bekleed met mosgroene zijden tafellakens, in het midden van iedere tafel een boeket bloemen. De gasten staan in kleine groepjes rustig te praten met een glas in de hand; anderen zitten aan een tafel bijeen en nippen van hun drankje. Terwijl ik door de tuin loop, strijk ik met mijn hand over de wit-roze hortensiastruiken alsof het kinderhoofden zijn.

De jarige zit aan de eretafel en wordt overladen met bloemen, kussen en geschenken. Ik wens haar een gelukkige verjaardag en knijp haar even in de bovenarm, als wil ik mezelf ervan vergewissen dat het allemaal echt is. Marianne is negentig jaar geworden. Ze heeft die mooie, bijzondere glans in haar ogen waar ik altijd blij van word. Ze draagt een helderwitte, mouwloze zomerjurk met zeeblauwe wolken beschilderd, of zijn het golven? Het is fijn om haar zo te zien, ze stelt het goed en ik durf niet lang te kijken uit angst dat het moment vervliegt. Thomas en Serge Simon, haar twee zonen, hebben voor een schitterend buffet en diverse dranken gezorgd. De sfeer is gemoedelijk; de meeste genodigden hebben al een eerbiedwaardige leeftijd bereikt en het is nog steeds tropisch warm.

Op de eerste verdieping, waar zich het veelhoekig houten wachttorentje bevindt, woont en werkt Marianne. Ter gelegenheid van haar verjaardag wordt er doorlopend een zeven minuten durend filmpje van Serge Simon getoond. De cineast gebruikt hiervoor drie projectoren waarmee hij recente beelden uit haar solotentoonstelling ‘Mine de rien’ in het Genkse C-mine en oudere beelden uit eerdere tentoonstellingen tegelijk projecteert. Op sommige ogenblikken is Marianne drie keer op de schermen te zien: als zichzelf, als schaduw, en als afbeelding van een ander beeld van haar. Het lijkt alsof ze helemaal alleen in haar eigen universum dwaalt, zich telkens verdubbelt en toch ongrijpbaar blijft.

Het filmpje begint met een gedurfde zin: ‘Ik heb geen zin om de Shoah op mijn rug te dragen; het is een schokkende uitspraak, ik weet het’. Over deze uitspraak vertelt ze me tijdens een van onze telefoongesprekken dat ze in de context gezien moet worden. Het trauma is uiteraard altijd aanwezig. Het was pas toen ze Le lit (2000) maakte (recent aangekocht door het M KHA) dat er een soort kentering kwam. ‘A gratefulness to life, not to living’, verklaart ze nader, ‘niet dankbaar voor het feit dat je nog leeft, omdat het dan net is alsof je iemand zou moeten bedanken, maar dankbaarheid tegenover het leven zelf’. Anderzijds is haar oeuvre niet los te koppelen van zowel haar persoonlijke geschiedenis als de collectieve. Een groot deel van haar werk wordt begrijpelijker wanneer je de context kent, anderzijds is het noodzakelijk om de kunstwerken op zichzelf te waarderen, zonder ze voortdurend te herleiden tot ‘kunst van een overlevende’.

In haar atelier op de gelijkvloerse verdieping van het huis dat uitkomt op de tuin staat een werk waarover Marianne me in Londen al gesproken had. L’arbre à chaussures had ze het genoemd. Een van de gasten met wie ik net in gesprek ben, werpt een blik op de sculptuur die voor ons staat en zegt: ‘Je kan toch niet anders dan aan Auschwitz- Birkenau denken als je al die schoenen bij elkaar ziet’.

Ik werp een blik op het kunstwerk dat een tiental meter van ons verwijderd is en het beeld dat mij van kinds af in het geheugen is gegrift: een enorme kegelvormige berg achtergelaten schoenen van mannen, vrouwen en kinderen, schuift zich als een slide voor het kunstwerk dat daar teruggetrokken in het voorportaal van de ruimte staat. Ondanks de hitte loopt er een rilling over mijn rug. Een beklemmend gevoel maakt zich van mij meester. Ik dacht dat ik iets zag maar zie misschien niet wat er echt te zien is of zie iets helemaal anders. Maar wat is er dan werkelijk te zien? Ik weet het niet maar mijn geest, even eclectisch als het huis waarin ik me bevind schudt op zijn grondvesten.

Toch probeer ik die avond verder te denken en te voelen dan het beeld van de treurige berg schoenen dat zich abrupt voor het kleurige kunstwerk schoof. Dit lukt echter niet helemaal. Ik probeer terwijl ik de trap naar boven oploop, verschillende keren naar het beeld te kijken, maar kan het niet meer zien. Het is een vergeefse poging. Het kunstwerk staat er en niemand die er voorbij gaat kan er omheen. Het staat op het tuinfeest als een eregast. De belangrijkste: voorzien van mooie, elegante schoenen. Het lijkt van de plaats waar ik sta en het gadesla wel een geestverschijning. L’arbre à chaussures leeft. Zijn aanwezigheid vult de ruimte waarin hij zich bevindt.

Hij kijkt ons aan. Hij is onverzettelijk. Wij kunnen niet wegkijken.

De gast lijkt elk moment weg te kunnen stappen uit die ruimte, maar jij als toeschouwer kunt dat helemaal niet. Er is geen ontsnappen aan. Ik durf er nu amper nog een blik op te werpen; zijn aanwezigheid vult niet alleen de ruimte, maar ook het gat in mij. Het gat in ieder van ons, dat als wij niet oppassen, ons opslokt. Ik tast verschrikt naar mijn borst, waar ineens niets is, behalve puntige scherven, alsof er een steen door een raam van mijn wezen werd gegooid. Ik ben bang dat hij zal beginnen praten.

Ik voel hoe hij verder door mijn pantser breekt, zijn adem door de ingeslagen ruit, doorheen mijn wezen blaast, een echo vormt die steeds luider klinkt maar ik geef me niet gewonnen, loop opnieuw de trap op en kijk nog een keer naar het filmpje. Daarna vlucht ik weer de tuin in, tussen de genodigden, terwijl die ene gast, onhoorbaar, zachtjes blazend, de holte in mijn ziel aftast.

L’arbre à chaussures deed me ook denken aan de Golem in de roman van Gustav Meyrink. Bij Meyrink verbeeldt de golem onder meer ‘het onderbewuste in het individu, een onontgonnen gebied waar de mens letterlijk slechts een bezetene is, geleefd of gestuurd wordt door grotere krachten dan hijzelf’. Daar is hij volgens Meyrink ‘zijn eigen gevangene en bewaker. De bevrijding en bekroning vinden plaats als de tegenstellingen oplossen, in het beeld van de androgyne en zelf scheppende mens’. Hier waren enorme tegengestelde krachten aan het werk, die hoe dan ook opgelost moesten worden. Er zat niets anders op dan een nieuwe confrontatie aan te gaan. Alleen, zonder gasten. Ik moest het kunstwerk op een ander moment weer onder ogen zien.

Terwijl ik die avond laat op het sprookjesachtige perron van Vorst wacht op de laatste trein naar Antwerpen, scroll ik door Instagram en kom ik een video tegen waarin een kind uit Gaza vertelt hoe het tijdens zijn vlucht een schoen verloor. Het durfde niet terug te gaan om hem op te halen, uit angst dat hij een doelwit voor Israëlische soldaten zou worden. Hij liep twaalf kilometer met slechts één schoen. In een andere video zijn schoenmakers te zien die slippers repareren die nauwelijks nog te redden zijn. Een vader snijdt een paar slippers voor zijn kinderen uit een stuk hout. Een treurige berg van oude en nieuwe schoenen dringt zich aan de horizon van mijn blikveld op. De zon is inmiddels ondergegaan. De overweldigende omvang van dit verlies – zeventig procent van de slachtoffers in deze oorlog zijn vrouwen en kinderen – beneemt me de adem. Kunnen we werkelijk de omvang van deze tragedie en het niets ontziend, zinloos geweld bevatten? Wegkijken is onmogelijk.

Drie weken later breng ik opnieuw een bezoek aan Marianne. Op het einde van een lange, mooie namiddag vraag ik haar of ik nog enkele foto’s van haar recentste werk mag maken. Ze vindt het meteen goed en ik ga naar het atelier op de begane grond. De deur naar het privétuintje is afgesloten en er is geen lichtknop, of ik vind hem niet. Ik begin meteen te fotograferen en maak drie filmpjes zonder er veel bij na te denken of naar ‘iets’ op zoek te gaan. Ik wil dat de dingen zichzelf vinden. Zoals de elementen in de sculpturen van Marianne elkaar vinden. Als geliefden, vrienden, verwanten, zielsgenoten.

L’arbre à chaussures houdt zich deze keer stil in het halfduister van de ruimte. Hij roert zich niet zoals op Mariannes verjaardagsfeest. Omdat ik net uren met Marianne door haar Cahiers-Collages gebladerd heb, kan ik niet nog eens een half uur in het atelier in het gezelschap van het kunstwerk beneden doorbrengen. Er gaat een serene stilte van uit. Ik vroeg mij af hoe je iets kan vertellen zonder het daadwerkelijk te benoemen. Hoe zeg je iets zonder het te zeggen? Ik loop enkele rondjes om het werk heen. Het heeft de stilte van sneeuw, van een dennenboom in het hart van de winter. Het frame waarop de schoenen geplaatst zijn heeft dezelfde lichtgroene kleur als het houten kozijn van het raam in het wachttorentje. Ik blijf nog even wachten. In het halfduister is het net of al die elegante, zo goed als nieuwe schoenen in hun verschillende felle kleuren beginnen op te lichten. Het werk lijkt zichzelf te ontsteken en mij uit te nodigen om aan die verzameling onzichtbare voeten plaats te nemen. Ik wil mijn armen om hem heen slaan zoals ik altijd bij Marianne wil doen als ik haar zie. Het lijkt alsof hij me uitnodigt om in al die schoenen te stappen, die ooit aan de voeten van een mens hadden behoord en de eindeloze reis, de reis zonder tijd, begin of einde, tussen het puin van het verleden en het heden, in een ander licht aan te vatten.

Het is intussen half zes. Marianne is boven op mij aan het wachten. Ik loop de trap op. Ze vraagt of het gelukt is met de foto’s. Ik vraag haar of ze het resultaat wil zien, maar ze zegt dat ze me vertrouwt. We nemen afscheid. Ik loop naar buiten de zomerregen in. Drie kwartier later zit ik weer in de trein naar Antwerpen. Ik kijk naar buiten, weg van mijn telefoonscherm met de honderden foto’s die ik heb gemaakt, en één foto die ik omwille van haar privacy op haar verzoek heb gewist, maar niet uit mijn geheugen.

Alles raast voorbij, behalve datgene waar we van houden. L’arbre à chaussures loopt me, op een parallel spoor, in hoge snelheid voorbij.

 

The Shoe Tree

The beautiful mansion, le petit château, as Marianne Berenhaut calls it, is easy to find. It is about a fifteen- minute walk from Forest train station. When I enter the front garden, I see a paper hanging on the stone steps with the message that the guests may enter the garden along the side wall of the semi-detached house in eclectic style. There is no need to ring the bell. Like any other guest, I walk silently across the summer grass into the garden. There are about fifteen round tables, covered with moss-green silk tablecloths, with a bouquet of flowers in the middle of each table. The guests stand in small groups, chatting quietly with a glass in their hands; others sit together at a table and sip their drinks. As I walk through the garden, I run my hand over the white and pink hydrangea bushes as if they were children’s heads. 

The birthday lady sits at the table of honour and is showered with flowers, kisses and gifts. I wish her a happy birthday and pinch her upper arm, as if to assure myself that it is all real. Marianne has turned ninety. She has that beautiful, special shine in her eyes that always makes me happy. She is wearing a bright white, sleeveless summer dress with sea-blue clouds painted on it, or are they waves? It is nice to see her like this, she is doing well and I dare not look for long for fear that the moment will pass. Thomas and Serge Simon, her two sons, have provided a wonderful buffet and various drinks. The atmosphere is friendly; most of the guests have already reached a venerable age and it is still tropically warm. 

Marianne lives and works on the first floor, where the polygonal wooden room is located. On the occasion of her birthday, a seven-minute film by Serge Simon is shown continuously. The filmmaker uses three projectors to simultaneously project recent images from her solo exhibition ‘Mine de rien’ in C-mine (located in the city of Genk) and older images from previous exhibitions. At times, Marianne can be seen three times on the screens: as herself, as a shadow, and as an image of another image of her. It seems as if she is wandering all alone in her own universe, doubling herself every time and yet remaining elusive. 

The film begins with a daring saying: “I have no desire to carry the Shoah on my back; it is a shocking statement, I know”. During one of our telephone conversations, she tells me that this statement must be seen in context. The trauma is of course always present. It was only when she made Le lit (2000) (recently acquired by the Museum of Contemporary art in Antwerp) that a kind of turning point occurred. “A gratefulness to life, not to living”, she explains, “not grateful for the fact that you are still alive, because then it is as if you should thank someone, but gratitude towards life itself”. On the other hand, her oeuvre cannot be separated from both her personal history and the collective one. Much of her work becomes more understandable when you know the context. On the other hand it is necessary to appreciate the artworks in themselves, without constantly reducing them to “art by a survivor”. 

In her studio on the ground floor of the house that opens onto the garden stands a work that Marianne had already mentioned to me in London. She had called it L’arbre à chaussures. One of the guests I am talking to glances at the sculpture in front of us and says: “You can’t help but think of Auschwitz-Birkenau when you see all those shoes together”. I glance at the work of art that is ten metres away from us and the image that has been etched in my memory since childhood: an enormous conical mountain of abandoned shoes of men, women and children, slides like a slide in front of the work of art that stands there withdrawn in the vestibule of the space. Despite the heat, a shiver runs down my spine. A feeling of oppression takes hold of me. I thought I was seeing something but perhaps I am not seeing what is really there or I am seeing something completely different. But what is really there to see? I don’t know, but my mind, as eclectic as the house I’m in, is shaking to its foundations. 

Still, that evening I try to think and feel beyond the image of the sad mountain of shoes that abruptly appeared in front of the colourful work of art. I do not succeed, however. While I am walking up the stairs, I try several times to look at the statue that is there, but I can no longer see it. It is a futile attempt. The work of art is there and no one who passes by can ignore it. It participates at the garden party as a guest of honour. The most important guest: equipped with beautiful, elegant shoes. From where I am standing and watching it, it looks like a ghostly apparition. L’arbre à chaussures is alive. Its presence fills the space. It looks at us from where it is standing. It is unyielding. We cannot look away. 

The guest seems to be able to leave that space at any moment, but you as a spectator cannot. There is no escape. I hardly dare to look at him now; his presence fills not only the space, but also the hole in me. The hole in each of us, which, if we are not careful, will swallow us. I fearfully feel my chest, where suddenly there is nothing, except sharp shards, as if a stone has been thrown through a window of my being. I am afraid he will start talking. I feel how he breaks through my armour, his breath blows through the broken window, through my being, forming an echo that sounds louder and louder, but I do not give up, walk back up the stairs and watch the film again. Then I flee back into the garden, among the guests, while that one guest, inaudibly, softly blowing, probes the hollow in my soul. L’arbre à chaussures also reminded me of the Golem in Gustav Meyrink’s novel. In Meyrink’s work, the golem represents, among other things, “the subconscious in the individual, an unexplored area where man is literally just a possessed person, lived or controlled by greater forces than himself”. There, according to Meyrink, he is “his own prisoner and guard. The liberation and crowning take place when the contradictions dissolve, in the image of the androgynous and self-creating man”. Here, enormous opposing forces were at work, which had to be resolved in any case. There was no other option than to undergo a new confrontation. Alone, without guests. I had to face the work of art again at another time. 

As I wait for the last train to Antwerp on the fairytale platform of Forest late that night, I scroll through Instagram and come across a video in which a child from Gaza tells how he lost a shoe during his flight. He did not dare to go back to get it, for fear that he would become a target for Israeli soldiers. He walked twelve kilometres with only one shoe. In another video, shoemakers are seen repairing slippers that are barely salvageable. A father carves a pair of slippers for his children from a piece of wood. A sad mountain of old and new shoes forces itself on the horizon of my field of vision. The sun has set by now. The overwhelming scale of this loss – seventy percent of the victims in this war are women and children – suffocates me. Can we really grasp the magnitude of this terrible tragedy and the relentless, senseless violence? Looking away is impossible. 

Three weeks later I visit Marianne again. At the end of a long, beautiful afternoon I ask her if I can take a few more photos of her most recent work. She immediately agrees and I go to the studio on the ground floor. The door to the private garden is locked and there is no light switch, or I can’t find it. I start taking photos right away and fill three films without thinking much about it or looking for ‘something’. I want things to find themselves. Like the elements in Marianne’s sculptures find each other. Like lovers, friends, relatives, soulmates. 

This time, L’arbre à chaussures remains silent in the half- light of the room. It does not stir as it did at Marianne’s birthday party. Because I have just spent hours leafing through Marianne’s Cahiers-Collages with her, I cannot spend another half hour in the studio in the company of the work of art downstairs. There is a serene silence. I wondered how you can recount something without actually naming it. How do you say something without saying it? I walk a few laps around the work. It has the silence of snow, of a pine tree in the heart of winter.
The frame on which the shoes are placed has the same light green colour as the wooden frame of the window in the wooden room. I wait a little longer. In the half-light, it is as if all those elegant, almost new shoes are beginning to light up in their various bright colours. The work seems to ignite itself and invite me to take a seat at this collection of invisible feet. I want to throw my arms around it as I always want to do with Marianne when I see her. It is as if it is inviting me to step into all those shoes that once belonged to the feet of a human being and to begin the endless journey, the journey without time, beginning or end, between the rubble of the past and the present, in a different light. 

It is now half past five. Marianne is waiting for me upstairs. I walk up the stairs. She asks if the photos worked. I ask her if she wants to see the result, but she says she trusts me. We say goodbye. I leave the house into the summer rain. Three quarters of an hour later I am back on the train to Antwerp. I look outside, away from my phone screen with the hundreds of photos I have taken, and one photo that I have deleted at her request for the sake of her privacy, but not from my memory. 

Everything rushes by, except for what we love. L’arbre à chaussures passes me by at high speed, on a parallel track. 

 

 L’arbre à chaussures, 2023 (Marianne Berenhaut)

 

© Text: Daisy Roman (from Gold Dust a book about Marianne Berenhaut)
Published by Tornado Editions, Montagne de Miel, 2024 
Translation: Hans Theys

 

 

 

 

 

 

 

 

 

#Gaza

Een groepje mannen stond met de handen in gebed gevouwen, in rouw naast elkaar. Ze waren bijeengekomen om hun overleden zoon te begraven. Voor hun voeten, op de grond, lag het hoofd van de jongen in een laken gewikkeld en dichtgeknoopt. Dat was alles wat er van het kinderlichaampje na een bombardement was overgebleven. De wanhoop en het verdriet die in het beeld zichtbaar waren, vielen met geen woorden te beschrijven. Onwerkelijk leek het want in welke wereld zou dit beeld werkelijk kunnen zijn? Wat voor een wereld was dit waarin deze niet te beschrijven misdaden zich dagelijks onder onze ogen voltrekken?

Terwijl ik mijn laptop dichtklap, voel ik een huivering door mijn lichaam trekken. In geen tijd krijg ik het zo koud dat het lijkt alsof alle dekens van de wereld de kilte, die zich in mijn lichaam verspreidt en tot in mijn botten doordringt, niet zouden kunnen verwarmen. Ik trek een sweater aan, ga met mijn hoofd onder een deken liggen en kan niet stoppen met rillen. Even was ik bang dat ik het nooit nog ergens warm zou krijgen, dat mijn levensadem afgesneden was. Dat het bloed in mijn aderen was gestopt met stromen. De hele wereld van de warmte van de aarde verstoken was. Net als het lichaam van het jongetje dat koud en ontzield voor altijd in de armen van zijn ontroostbare moeder lag.

Alsof

C. had vanwege de hitte de namiddag op een terras van een koffiehuis doorgebracht. De laptop lag op het wankele tafeltje opengeklapt, terwijl ze deed alsof ze aan het werk was, maar in feite deed ze niets. Alles was intussen alsof geworden. Alsof het vakantie was en de zon scheen. Alsof de bloemetjeslakens die aan de waslijnen wapperden, witte vlaggen waren — niet iets waarin een mens werd gewikkeld om voor eeuwig te slapen. Alsof de hond van Gaza, een hand in zijn muil, niet steeds op de voorgrond van het scherm verscheen. Alsof de tijd daar ooit nog een heelmeester kon zijn. Alsof alles niet uit elkaar was gespat.

De dienster van het koffiehuis kwam opgewekt naar haar toe. “Tutto a posto?” vroeg ze met een brede, oprechte glimlach. Nieuwsgierig informeerde ze of C. pauze had. C. antwoordde dat ze met vakantie was. De dienster vertelde op haar beurt dat ze ook aan vakantie toe was. In oktober zou ze naar Sardinië gaan, waar haar ouders en de rest van haar familie verbleef. Ze verlangde ernaar om in de zee te zwemmen, die daar zo helder was als bronwater. C. vroeg om een caffè freddo met amandelmelk.

Ze praatten wat over Italië. “Alles is mooi in Italië,” zei de dienster. C. knikte instemmend, denkend aan alle kunstschatten, want verder viel er niets met zekerheid te beamen. Zeker niet na de hergroepering van de neofascisten in Rome in mei.

Nieuwe klanten kwamen binnen en het gesprek stopte. C. liep naar de kassa en toen ze terugkeerde naar haar tafel, stond er naast haar laptop een nieuwe caffè freddo met veggiemelk — zoals de dienster het noemde. C. keek haar vragend aan. “Neem nog maar wat pauze, het zijn de dagen van Sirius” .

Het was 37 graden in de schaduw. C. ging weer zitten en opende de laptop, waarop de schaduw van de hond van Gaza tussen de ruïnes verdween. Alsof hij voor altijd gebrandmerkt was.

Afbeelding van een hond in Gaza zoals hierboven beschreven.

#Gaza

I still sleep like a nomad 

On the ground 

in a sleeping bag 

Under a mosquito net. 

The only thing that 

has changed 
is the arrival of 

The tiger mosquito 

The polio virus

An unbearable smell 

Of swamp around the tent

The pictures of the dead 

laid out in white endless 
rows
next to each other
Shrouds soaked in blood 

Day by day.

I dreamed I saw 

a large teddy bear 

Drop down from heaven
Bullets riddle the clear
blue sky, 
piercing his soft heart
In the rising 
of a newborn
bloodred sun

Even dead, he finds no home.


Het onmisbare

Rond half twee was ik met een onrustig gevoel de deur uitgegaan. Het was me niet gelukt om aan tafel te gaan zitten om te lezen of te schrijven. Onrust is een hond die je uit moet laten, dus reed ik naar De Slegte. Daar had ik enige tijd tussen de boekenrekken gelopen maar niet gevonden wat ik zocht. Naar de Standaard Boekhandel dan maar. Meer dan een half uur naar de afdeling filosofie gezocht, tot een van de medewerkers mij redelijk ontzet kwam vertellen dat de afdeling niet meer bestond. Dat had de nieuwe CEO van de boekenketen om onbekende redenen zomaar besloten. De afdeling filosofie was onder een alles en dus nietszeggende, overkoepelende noemer ondergebracht die ik onmiddellijk vergat.

Bij het aanschouwen van alle boeken met een ‘filosofische, spirituele of geestelijk verruimende inslag’, werd ik alleen maar onrustiger en fietste in een hoog tempo naar Panoply Books en Records. De gebruikelijke wanorde in de tweedehands boekenwinkel was sinds mijn laatste bezoek, een maand geleden, alleen maar toegenomen. Zoals mijn moeder zou zeggen: een kat vindt er haar jongen niet in terug. Laat staan een boek. De Kringwinkel dan maar, daar had ik twee weken geleden voor een paar euro ‘Het hermetisch zwart’ van Marguerite Yourcenar gekocht, maar deze keer lag er geen Steen der Wijzen op mij te wachten. Uiteindelijk besloot ik nog een kans te wagen in de Fnac. 

Ondertussen had ik al enkele honderden boekenruggen gezien. Sommige boeken had ik uit het rek gehaald, voorzichtig opengeslagen, enkele zinnen gelezen, voorzichtig en altijd met spijt teruggezet. In tegenstelling met de andere boekenwinkels, stonden er in de Fnac een paar comfortabele leesstoelen. Het grootste deel van de medewerkers zag er nog precies hetzelfde uit als 35 jaar geleden, alleen hun kapsels en de kleur van hun haar waren wat veranderd. Geruisloos zonk ik neer als in de zee en las enkele bladzijden in de autobiografie ‘Mijn moeder lacht’, van de Belgische filmregisseur Chantal Akerman, denkend aan de lach van mijn moeder, waarvan de klank na ieder telefoongesprek langer bleef hangen. Het boek schetste de onmogelijke relatie tussen moeder en dochter. De rust begon wat over mij neer te dalen zoals de regen de voorbije uren.

Ik liep naar de afdeling filosofie, die hier gelukkig nog niet was afgeschaft, en trof daar Simone Weil: ‘Verworteling – Wat we de mensen verplicht zijn’. Bij de afdeling geschiedenis viel mijn oog op het ‘KZ-syndroom: Een litteken dat nooit verdwijnt’ geschreven door Henri Heimans en Dirk Verhofstadt. Een viool besnaard met prikkeldraad op de cover. Dit moest het zijn. Ik begaf me naar de kassa en vervolgens naar mijn fiets, die ik bij elke boekwinkel aan een zware motorketting had vastgelegd. Deze repetitieve handeling had ik in een tijdsbestek van ongeveer twee uur vijf keer uitgevoerd.

De ketting woog twee kilo. Bestond er maar zo’n ketting om de onrust mee vast te leggen. Elke keer ik de sleutel van het slot omdraaide overviel me een vaag onheilspellend gevoel, maar ik besloot er geen aandacht aan te besteden.

Op weg naar huis stopte ik bij Le Pain Quotidien, een zaak die voor rustgevend doorging, met veel lichtinval en mooie beukenhouten tafels om lang aan te blijven zitten. Op de stoep, voor het etalageraam, stond een jongen met een rieten mand in zijn handen. Hij deelde stukjes desembrood uit aan de voorbijgangers alsof het vogels waren. Ik overschouwde een ogenblik het gebeuren: in het midden van de Leopold De Waelplaats waren ongeveer twintig mensen op de tram aan het wachten. Bij de ingang van het Museum voor Schone Kunsten aan de overkant was het nog een komen en gaan van bezoekers, de jongen met de broodmand zou er nog wel even blijven staan. Het getjilp van de mussen in de platanen klonk als het getinkel van een sleutelbos. Ik parkeerde mijn fiets naast het terras van de zaak, nam mijn drie nieuwe boeken uit de fietstas, en stapte de naar koffie en croissants geurende bakkerij binnen.

Zoals altijd was er enkel het geluid van rinkelende kopjes, bestek en het gezoem van menselijke stemmen te horen. Ik begon meteen te lezen, maakte aantekeningen en genoot van de rust en concentratie. Ik voelde me bijna gelukkig. Twee uur later stapte ik naar buiten en op de plaats waar mijn fiets had gestaan, stond niets meer. De ruimte was plots veel te groot, alsof er een gat in was geslagen en iemand daar met mijn fiets in verdwenen was. Het leek surreëel. Verbaasd liep ik om de hoek, stak de straat over, keek rond, maar het vehikel was nergens te bespeuren. Ik voelde een steek in mijn hart, mijn mooi, dierbaar, stalen ros. Daar stond ik met Akerman, Weil en een Viool besnaard met prikkeldraad onder mijn arm. Er was schijnbaar iets verloren, maar het onmisbare had ik nog. 

Wit betegelde ruimte

Tijdens mijn laatste meditatie, die in het beste geval een soort douche voor het brein zou moeten zijn, bevind ik me plotseling in een slachthuis waar net een massa levende wezens werden afgeslacht. In rubberen laarzen en een witte plastic voorschoot probeert iemand met een hoge drukspuit wanhopig de wit betegelde ruimte schoon te maken, maar toch kan wat daar plaatsvond, niet ongedaan worden gemaakt.

In mijn geest zoek ik naar een ruimte waar de inmiddels meer dan 28.000 doden zich hebben opgestapeld, gewikkeld in witte doeken, wachtend op een menswaardig graf. Ik zoek naar de naamlozen in het massagraf dat Gaza heet. Te midden van de doden verschijnen de beelden van de nog levenden; een vader schreeuwt om gerechtigheid terwijl hij zijn levenloze baby vasthoudt wiens overlijdensakte eerder werd opgesteld dan zijn geboorteakte. Een eindeloze stroom beelden van gewonde kinderen, in shock, schreeuwend, rillend van angst. Het hartverscheurende, troosteloze huilen van kinderen die hun ouders verloren in de genadeloze bombardementen.

Het verdriet van 17.000 weeskinderen uitgeput, ziek en getraumatiseerd, moederziel alleen rondzwervend in de verwoeste Gazastrook, vindt geen weerklank in het lege landschap. Er is geen veilige ruimte meer, geen mens om hen op te vangen.

Het water blijft stromen, maar tegelijkertijd blijft het bloed vloeien, iemand probeert met een hoge drukspuit wanhopig de wit betegelde ruimte schoon te maken, maar toch kan wat daar plaatsvond, niet ongedaan worden gemaakt.

Voor ik mijn ogen weer open zie ik de niet te beschrijven blik van een Palestijnse vrouw, haar hoofd bedekt met een hoofddoek, gedwongen haar eigen hoofd en dat van haar dochter kaal te scheren om ziekten aan de hoofdhuid te voorkomen. Beelden van kaalgeschoren gevangenen tijdens de Tweede Wereldoorlog vermengen zich met de gruwelijkheden van deze tijd, in een stroom zonder tijd, zonder genade.

Ik draai de kraan abrupt dicht en zoek verwoed in de ruimte die als een slachthuis is, naar iets als hoop en mededogen.

📷 @Palestinianvoicestoday

https://www.facebook.com/reel/945006964293544

Krater

Het is vrijdag 30 december 2023. Volgens het Palestijnse ministerie van Volksgezondheid zijn in Gaza al meer dan 21.672 mensen gedood, voornamelijk kinderen en vrouwen, en zijn 56.165 mensen gewond geraakt, 8ooo mensen zouden nog onder het puin liggen. Sinds de bloedige aanval van Hamas en andere Palestijnse groepen op 7 oktober in Israël , waarbij 1300 burgers en militairen omkwamen en ongeveer 250 mensen werden gegijzeld (86 gijzelaars werden tijdens de gevechtspauze op 24 november door Hamas vrijgelaten) worden we dagelijks geconfronteerd met beelden van de ongeziene slachting die het Israëlische leger aanricht als vergelding. Het aantal kinderen dat de voorbije weken in Gaza is omgekomen, op dit ogenblik 8500, overtreft het totale aantal kinderen dat jaarlijks, wereldwijd gedurende de afgelopen drie jaar het leven heeft verloren als gevolg van gewapende conflicten. Terwijl ik dit neerschrijf verafschuw ik de kilheid van de cijfers.

De Britse krant The Guardian meldt dat na de aanhoudende bombardementen door het Israëlische leger, er vanuit de ruimte meer dan duizend kraters te zien zijn. Als onderdeel van ‘de blokkade’ sluit Israël de toevoer van brandstof, voedsel, water en elektriciteit af. Ziekenhuizen die nog functioneel zijn worden overspoeld door gewonden, waarvan de helft kinderen zijn, en een derde reeds overleden is bij het binnenkomen. Sommigen zijn voor het leven verminkt, hun gezichtjes met bloed besmeurd, de haren grijs van het stof; de wereld is boven hun hoofden ingestort. Huilend of doodstil van de schok staren ze ons met wijdopen ogen van angst aan, gedesoriënteerd en ontheemd tot in het diepst van de ziel. Dokters, chirurgen en verpleegkundigen werken zoals altijd en overal in crisissituaties, onder de meest afschuwelijke en veeleisende omstandigheden, de klok rond. Chirurgische ingrepen worden in Gaza uitgevoerd met het lampje van een gsm. Chirurgen getuigen dat ze de ledematen van kinderen moeten amputeren zonder pijnstillers. Ik hou mijn adem in. Volgens Unicef hebben meer dan 1000 kinderen in Gaza amputaties ondergaan zonder verdoving. De fosforbommen die het IDF dropt, branden gaten in de huid. Ik wil de beelden niet zien, maar dan besef ik dat ik niet kan en mag wegkijken. Het is onze plicht over deze ongeziene misdaden door het IDF uitgevoerd op onschuldige burgers te berichten.

Verbijsterd sluit ik mijn laptop.

Er komt geen einde aan de horror; dag na dag stapelen de doden zich op of sterven onder het puin. Zelfs het begraven van de doden wordt de burgers ontzegd. Het is een oorlog die ontmenselijkt en waarbij alles in de strijd wordt gegooid. Volgens een bericht van Al Jazeera werken de waterpompen van het Abu Rashidreservoir niet meer doordat ze geraakt zijn bij Israëlische bombardementen. Door het vernietigen en bombarderen van de infrastructuur in de Gazastrook is het rioleringssysteem buiten werking gesteld. Door de hevige regenval kunnen ambulances niet meer door de straten rijden. Infectieziekten verspreiden zich onder de ontheemde bevolking. Ook de essentiële waterzuiveringsinstallatie aan de rand van Gaza-Stad is recentelijk vernietigd (dit werd bevestigd door satellietbeelden), waardoor 70% van de bevolking afhankelijk is van vervuild water voor hun dagelijkse behoeften. De gewonden kunnen niet verzorgd worden, de doden kunnen niet begraven worden. Als er nu geen bestand wordt afgedwongen, wanneer dan wel? Ook de grond wordt gecontamineerd door schadelijke stoffen zoals asbest en zware metalen die bij het instorten van de gebouwen vrijgekomen zijn. Het AID (Vereniging voor Infectieziekten in Israël) bericht dat ‘ze verschillende medicijnresistente ziekteverwekkers hebben aangetroffen in de verwondingen aan de ledematen van soldaten, waaronder zeer resistente stammen van Klebsiella- en Escherichia coli-bacteriën, en Aspergillus-schimmels.’ Dit onderzoek werd uitgevoerd op 10 soldaten. ‘Er was geen reden voor paniek, er was geen sprake van een epidemie.’ Hoe kon dit vastgesteld worden? De wonden van de Gazanen werden uiteraard niet onderzocht. Inmiddels dropt het IDF bommen met behulp van artificiële intelligentie, waardoor alles en iedereen een doelwit wordt. Het doden wordt ‘efficiënter’. Gebied na gebied wordt gebombardeerd. Het tempo waaraan mensen in Gaza sterven is ongezien in deze eeuw, en er is nergens een veilige plek om naartoe te vluchten. De bevolking wordt van het noorden naar het zuiden verjaagd. Wie kan vlucht te voet, of met wat hen nog aan bezittingen rest, op een ezelskarretje geladen. Kinderen sterven van honger en dorst. De beelden die hiervan getuigen zijn hartverscheurend. Met duizenden wachten ze in de rij bij hulporganisaties die voedsel uitdelen. Ik hoor het holle geluid van lege potten, pannen en een plastieken emmers vooraleer ze met een schep linzen worden gevuld, uit de massa duikt een kleuter op die niet bij de voedselverdeling raakte, hij loopt verloren rond, tot hij een schep bonen uit een ander kom ontvangt. Het kind holt vervolgens met zijn kom en de handvol bonen, naar huis of wat er van overblijft. De  hulpkonvooien raken Gaza niet binnen. In Rafah worden op onbebouwde terreinen en langs de kant van de weg tentenkampen opgezet, de opvangcentra zit overvol.

Meinie Nicolaï, algemeen directeur van Artsen Zonder Grenzen, ontvangt van haar collega’s in Gaza het bericht dat kleine kinderen zeggen ‘dat ze niet langer willen leven’.

Gaza is een slachthuis geworden. De mens als woedende, van haat schuimbekkende slachter. De gedreven verwoester. Gewetenloos, want wie een geweten heeft is niet tot zulke gruwel in staat. Ik denk aan een gedicht van Janos Pilinszky uit de bundel Krater. Pilinszky verbleef tijdens de Tweede Wereldoorlog als krijgsgevangene in een Duits concentratiekamp en beschreef ‘het feit dat Auschwitz zich in de christelijke cultuuromgeving heeft voorgedaan, voor het metafysische verstand niet te vatten was’. Dat de wreedheden door de mens begaan zich blijven herhalen zal nooit te vatten zijn. Krater ligt altijd binnen handbereik, nu op de tafel naast mijn aantekeningen voor het Venetiaans verhaal waar ik deze kerstvakantie aan wilde verder werken, maar mij in de huidige omstandigheden niet toe in staat zag. Het is aan de gedichtenbundel te zien dat hij al lang meegaat. Ik zou op de tweedehandsmarkt een nieuw exemplaar kunnen aanschaffen, maar dat zou niet hetzelfde zijn. De eerste aanblik verbeeldt de emoties die de gedichten opriepen toen ik ze voor het eerst las en sindsdien bleef herlezen. Woorden en gevoelens die zich in mij genesteld hebben en mij overal begeleiden, als waren het oude zielen uit een oorlog teruggekeerd die ik enkel kende uit de verhalen van mijn overgrootmoeder. Moeder was pas twintig toen ze mij ter wereld bracht. Mijn wieg werd bij mijn grootmoeder en overgrootmoeder aan vaderskant geplaatst. Twee oorlogsweduwen. In plaats van met moedermelk werd ik met verhalen gevoed. Verhalen doordrenkt van een verdriet dat ik toen niet kon bevatten, maar die me wel de essentiële menselijke normen en waarden hebben bijgebracht. Ik begreep de impact van de oorlog op hun leven pas echt toen mijn vader op een dag een klusjesman de toegang tot ons huis ontzegde, omdat het een Duister bleek te zijn. Ik was geschokt, en begreep tegelijkertijd dat dit nooit de bedoeling kon zijn.

Bij tijden, en in een bepaalde weerspiegeling van een parallelle werkelijkheid, zag ik langs mijn overgrootmoeder een glimp van een ontheemde, verweesde mensheid opstaan, die zo in mijn gedachtengoed een oorsprong vond.

De ochtend begint met het lezen van de berichten op de nieuwssites van Al Jazeera, Middle East Eye, berichten van vrienden, Facebookvrienden en journalisten die via kranten en sociale media volg. Een mens mag niet cynisch worden, maar ik besef dat deze oorlog de meest gedocumenteerde oorlog is. Tijdens de meditatiesessies ’s ochtends en ’s avonds, waarvan het nut steeds groter wordt, loopt het ingehouden verdriet over mijn gezicht, maar deze ongeziene barbarij laat zich niet van mijn netvlies wassen. Het spoelt hoogstens de wonden in de ziel.

Op 20 december komt het bevrijdende bericht dat Fatena Al Ghorra, onze Palestijns-Vlaamse landgenote en dichter, eindelijk met haar ouders in Rafah de grens met Egypte kon oversteken en ondertussen in Caïro in veiligheid is. We halen allemaal opgelucht adem. Het Midden-Oosten heeft zich na een afwezigheid van jaren weer helemaal in mijn bestaan geschreven. Wat ik mij van de Arabisch taal herinner is, tot mijn eigen schaamte, bitter weinig. Ik begin mij opnieuw te documenteren. Denk aan het moment dat ik begin jaren negentig op het punt stond om met het toenmalig Palestijns actiefront in Gent als vrijwilliger naar Gaza te reizen, met als missie kinderen te begeleiden op weg naar school. Uiteindelijk haakte ik na een weloverwogen ‘soul search’ af omdat ik een conflict in mijn geweten ervoer. Naïef als ik toen was, wilde ik een manier vinden die de wegen naar school voor alle kinderen veilig zou stellen, ook aan Israëlische kant. In Jeruzalem bevond zich het graf van een van mijn lievelingsdichters, Else-Lasker-Schüler (Elberfeld, 11 februari 1869 – Jeruzalem, 22 januari 1945)  maar ik wenste het land niet te bezoeken onder een bezettingsmacht en bleef dus thuis. In Palestina flakkerde de hoop op een vredesproces even op met de Oslo-akkoorden, maar doofde tragisch genoeg, even snel weer uit, gelijk met de hoop op vrede en twee zelfstandige leefbare staten. Mijn innerlijk kompas stuurde me in de richting van Egypte. Het graf van Else Lasker-Schüler heb ik nog steeds niet bezocht. Intussen is Gaza een massagraf. Dichters sterven er een stille dood. Ik leg Krater terug op de tafel en loop naar buiten, de gietende regen in.

Ondertussen zijn er meer dan achtduizend kinderen gedood. De scholen, ‘shelters’ voor de twee miljoen ontheemden zijn ontoereikend. ‘Van de schoolbanken’, zo lees ik in een artikel van bezettingscorrespondent en vredesactivist Amira Hass, in Haaretz, ‘worden bedden gemaakt’. Raketten hebben kraters geslagen in de wegen naar de scholen. Elke dag worden steeds meer kinderen levend of dood van onder het puin gehaald. De lijst van gedode kunstenaars wordt steeds langer. In acht weken tijd zijn meer journalisten gedood dan in Oekraïne het afgelopen jaar. Een van hen is Samer Abu Daqqa, cameraman voor Al-Jazeera Arabic. Samer stierf aan zijn verwondingen opgelopen tijdens een drone-aanval terwijl hij verslag deed van de nasleep van artillerie-aanvallen in Khan Yunis, in het zuiden van de Gazastrook. Het IDF verhinderde de hulpdiensten om bij hem te komen. Hij laat in Leuven, een echtgenote en vier kinderen na.

Elke keer dat je denkt dat er een dieptepunt is bereikt, wordt er weer een andere krater geslagen. Op de tralies van een hek rondom een Arabische begraafplaats in de West Bank wordt als een misselijkmakende trofee het afgesneden hoofd van een ezel geplaatst. De oproep van Premier Netanyahu waarin hij verwijst naar het Bijbelse verhaal van de totale vernietiging van Amalek door de Israëlieten: “Spaar niemand, maar dood mannen en vrouwen, baby’s en zuigelingen, ossen en schapen, kamelen en ezels”, wordt verhoord. Het IDF moordt, plundert en steelt. ‘Is dit een mens?’ flitst voortdurend door mijn hoofd.

Het protest in de straten neemt ondertussen wereldwijd toe. Een zo nodig teken van hoop en solidariteit, maar de leiders van deze wereld hebben er geen oren naar. Er schuilt meer medeleven in een mummie dan in deze mislukte heersers.

Mosab Abu Toha, de Palestijnse dichter die op 21 november in Rafah bij de grensovergang door het IDF aan een militaire checkpoint werd opgepakt, plaatst op zijn Facebookpagina het interview met CNN waarin hij relaas uitbrengt over zijn gevangenschap. Hoeveel Gazanen werden zoals Mosab, onrechtmatig, ‘per vergissing’ opgepakt, geslagen en vernederd? Mosab is met zijn familie nog maar net uit de hel van Gaza ontsnapt wanneer hij het nieuws verneemt dat ook zijn goede vriend en dichter Refaat Alareer op 7 december in Gaza door het IDF is gedood. Refaat Alareer was hoogleraar Engelse literatuur aan de Islamitische Universiteit van Gaza, waar hij onder andere Shakespeare doceerde. Hij was medeoprichter van het project ‘We Are Not Numbers’, waarin hij schrijvers koppelde aan mentoren in het buitenland om hun verhalen in het Engels naar buiten te brengen. De lijst met gedode kunstenaars en dichters wordt elke dag langer. Bibliotheken, archeologische sites, musea, alles wat de identiteit van het Palestijnse volk vormt, wordt met de grond gelijk gemaakt. Nooit stierven zoveel mensen onder het puin. ‘Under the rubble’, de afgelopen maanden de meest gehoorde zin, staat in mijn geheugen gebeiteld. Bulldozers graven steeds dieper in wat ons rest aan menselijkheid. Wat moet er van de duizenden gewonde, verminkte, verweesde kinderen worden? Van al die ontheemde vrouwen en mannen, beroofd van de laatste kruimel menselijkheid? De gijzelaars in de tunnels? De nabestaanden van de Israëlische slachtoffers, de door Hamas en aanhangers, verkrachtte en seksueel verminkte meisjes en vrouwen? Er bestaan geen woorden voor deze misdaden; slechts een onherbergzaam, gewelddadig duister. Wanneer komt er een einde aan deze weerzinwekkende misdaden?
Morgen is het Nieuwjaar.

(Video still Youtube)