De hond van Giorgio Morandi

 

„I believe that nothing can be more abstract, more unreal, than what we actually see. We know that all we can see of the objective world as human beings, never really exists as we see and understand it. Matter exists, of course, but has no intrinsic meaning of its own, such as the meanings that we attach to it. Only we can know that a cup is a cup, that a tree is a tree…“ —  Giorgio Morandi

🐾

De omslag van Het boek der rusteloosheid, het magnum opus van Fernando Pessoa(1888-1935) dat ik tijdens omzwervingen altijd bij me droeg, leek met hetzelfde pigment gedrukt als waarmee Giorgio Morandi (1890-1964) de aquarel Paesaggio (Landschap) in 1959 in Grizzana had geschilderd. De twee mosgroene huizen uit de reeks ‘Casa della Sete’ (Huizen van de dorst) waren wazig en met veel water en weinig verf neergezet. De lijnen vloeiden uit in het niets, zoals de dagelijkse, poëtische bespiegelingen van de Portugese dichter. Het meesterwerk van de hooggevoelige en onwereldse dichter, zou als een literaire blauwdruk van Morandi’s werk beschouwd kunnen worden. Maar ik vermoed dat Morandi het werk van Fernando Pessoa niet kende. Op zijn nachtkastje lag het boek Saper Vedere (Kunnen zien) van Matteo Marangoni (1876-1958), de kunsthistoricus die tijdens de restauratie van de Bacchus van Caravaggio ontdekte dat de afbeelding van het klein hoofd in de reflectie van de karaf wijn, het zelfportret van Caravaggio was — en een verrekijker. Toen zijn vriend en kunstcriticus Cesare Brandi (1906-1988) hem in zijn buitenhuis bezocht en de verrekijker zag liggen waarmee de schilder vanuit zijn ateliervenster het landschap bestudeerde had hij het gevoel een geheim geschonden te hebben. Maar voor Morandi was het mysterie een kwestie van observeren en de juiste afstand tegenover zijn onderwerp te vinden. Hij paste toe wat hij bij Marangoni gelezen had, die zich tijdens het schrijven van zijn boek op een aantekening van Leonardo da Vinci had geïnspireerd. Da Vinci noemde het concept van de visualisatie ‘sapere vedere’ (weten hoe te zien). Een proces dat uit twee elementen bestond: iets goed genoeg kennen om het uit het hoofd te visualiseren of te tekenen, en vervolgens een diepgaand begrip van het onderwerp ontwikkelen door er al tekenend de essentie van te onthullen waardoor nieuwe ideeën en creaties konden ontstaan.

Wie weet hoe lang Morandi naar de huizen gekeken had voor hij ze, in een oogwenk, had neergezet.

Ik nam de verrekijker en speurde door het raam van waaruit Morandi de Huizen van de dorst gezien had het landschap af. De huizen zouden zich op een berghelling bevinden die hij precies vanuit het raam in de verte kon zien staan. Ik schoof met mijn voeten over de vloer maar kon in de met was geboende planken geen spoor van zijn voetafdrukken terugvinden. Sinds 1996, na de dood van zijn jongste zus, waren in het huis alle dingen, tot het kleinste stofje, op dezelfde plaats blijven liggen. De grijze fiat 850 stond in de garage te blinken alsof hij net gewassen was, klaar om te vertrekken, alleen nog even de sleutels zoeken. Vijftig jaar bracht Morandi hier de zomers door, in het gezelschap van zijn drie ongehuwde zussen, Anna, Dina, Maria Theresa, en Pluto een loebas van een hond die hij nooit geschilderd heeft, en waar nergens een foto van te vinden was. Maar wat een leven! Nooit meer koken, afwassen of boodschappen doen, iedere dag schilderen, roken (Morandi rookte vijf sigaretten per uur), gaan en staan waar en wanneer je maar wilde, bij nacht en ontij met de wilde dieren door de verlaten heuvels van de Apenijnen zwerven zonder je ooit zorgen te hoeven maken dat je lastig gevallen werd, en met slechts het geblaat van een kudde schapen op de achtergrond. Als de mogelijkheid bestond om in een volgend leven terug te keren als iemand anders, dan zou ik graag als Giorgio Morandi terugkomen en hier in Grizzana herboren worden.

Op het dressoir stond, tussen enkele andere flessen, de grote gecanneleerde witte fles die vanaf 1916 regelmatig in zijn stillevens gebruikt werd en steeds terugkeert, als was het een muze, geschilderd naar een levend model, voorbij de naaktheid van haar wezen. Ik vraag aan de suppoost van het museum of ik de fles mag lenen en beloof haar later terug te brengen. Zonder de blik van zijn gsm op te richten knikt hij me toe. Ik neem de witte tulbandfles van het dressoir, blaas het stof eraf en vul de dikbuikige kruik aan de enige kraan waar nog water uitkomt. Van onder de rand van Morandi’s zwarte hoed die ik bij het buitengaan opzet, zie ik de wolkenloze blauwe lucht en prijs me gelukkig dat ik de zomer kan doorbrengen in de rustige nabijheid van de schilder die over de gave beschikte in de lijnen van zijn landschappen te kunnen verdwijnen. Wat voor een man die boven alles en iedereen uitstak, een haast dwingende opdracht geweest moet zijn. Voortdurend en onverstoorbaar reikend naar het oneindige. Elke fles, kan, kruik, ieder potje tot aan de rand gevuld met zijn dorst. 

Het was veertig graden Celsius. De zeventig soorten groen, waarvan de schilder beweerde dat hij ze alleen in het landschap van Grizzana kon zien, waren vroeger dan andere zomers beginnen te verdorren, alsof in volle zomer ineens de herfst was ingetreden. De bedding van de Po had nog nooit zo laag gestaan, radeloze boeren begonnen uit de zijrivieren illegaal water te pompen om hun risottovelden te besproeien. De strijd om water was begonnen maar ik wist toen, een sigaar opstekend in het grote niets, nog van niets. Buiten het koeren van de duiven, een geluid dat in dit landschap vanuit een andere dimensie leek te komen, het diepste wezen van de dingen bereikte en dan weer verdween, was er volstrekt niets te horen. De stilte trilde van leven en verwachting, een wachten op iets dat nooit zou komen, op dit middaguur, wanneer de zon in het zenit stond en de luiken van de huizen in het dorp gesloten werden, behalve de luiken van het huis van Giorgio Morandi. Een kurkdroge stilte die na een lange en intense aandacht in de geest een vacuüm ruimte trok, als bij de uitkomst van een koan. Het zware vleugelgeklap van de opvliegende duif. Een leegte waarin plots het geblaf van een hond weerklonk. Ik doofde mijn sigaar en haastte mij met de fles onder mijn arm, in de richting van de huizen van de dorst, de heuvels in. Een zwarte rookpluim kringelde in het westen boven de bossen.

De hond stond in het midden van het dal aan één stuk door te blaffen. Het blaffen was net geen gejank. Ik wist niet of hij uit radeloosheid, woede of ongeduld blafte, of alles tezamen.  Zijn geblaf scheurde de stilte als een linnen doek en klonk alsmaar schriller alsof zijn stembanden op het punt stonden het te begeven. De temperatuur overschreed de veertig graden, de schapen lagen op hun zij in het dorre gras en schenen zich nergens meer om te bekommeren. Ik speurde met de verrekijker het dal af maar zag niets dat onrustwekkend had kunnen zijn. Alleen de rookpluim in het westen en de wind die de geur van brandend eikenhout meevoerde. Toen de hond mij zag naderen begon hij, als werd hij dol, rond te tollen. Ik liep verder het dal in, zette de schapen op hun poten en hurkte naast de hond die met zijn leiband aan een stalen haak in de grond vastgebonden lag. De halsband snoerde zijn luchtpijp dicht. Het schuim stond op zijn bek, wie wist hoe lang hij in deze hitte vastgeketend te blaffen stond? Ik goot wat water in de kom van mijn hand en voor ik er erg in had was de fles leeg. Toen ging hij liggen, stak zijn kop in de lucht en begon te huilen. De schapen die nog maar net op hun poten stonden keken verschrikt op. Ik streelde de loebas over zijn ruige kop waarna hij zo onbedaarlijk begon te janken dat ik van ontzetting onder de mat van het gras had willen kruipen. De lucht kleurde verbleekt geraniumrood aan de horizon en voor het eerst die dag begreep ik wat er op ons afkwam en wist helemaal niets te bedenken. Het werd zwart voor mijn ogen, het Paessagio van Morandi waar ik dagen naar gekeken had, was nog slechts een herinnering, geen zeventig schakeringen van groen zoals de schilder had gezien, maar zover mijn blik reikte, een brandend landschap, een naderende zee van vuur. Berustend in het lot en verlamd van angst legde ik mij naast het dier neer, en begon met mijn neus in de lucht, luid met hem mee te janken. Zo zaten we op die heuvel tussen de schapen die, bijeengedreven door het gehuil van mens en hond geen kant op konden, tot diep in de nacht blaatten, tot het vuur ging liggen, de hond van uitputting neerzeeg en ik hem eindelijk van zijn touw kon los knopen, en aan de horizon De huizen van de dorst, als gapende monden hun mosgroene deuren en luiken openden en de schilder van Pluto, uit zijn kannen, kruiken en flessen (maar nooit meer aan onze aandacht) ontsnapte en als een opvliegende, groene vlek aan het open venster verscheen. Alles weer stil werd, als was er buiten het laven van de dorst van de hond nooit wat gebeurd.

Afbeelding Cat 19. Paessagio (Landschap), 1959 Aquarel op papier, 16 x 21 cm. Gesigneerd aan achterzijde ‘Morandi’. Privécollectie. (Giorgio Morandi – Een retrospectieve, Maria Christina Bandera. © 2013 Silvana Editoriale. Bozarbooks)

Ode aan een vriend

Studio in Antwerpen – Foto: Philippe Tas 1987

Beste broer Staf,

Twee zomers geleden zittend op de bank onder de eeuwenoude rode beuk in het park van het zorgcentrum, heb je iets hartroerend tegen mij gezegd: “De tijd dat ik bij jou inwoonde, was de mooiste tijd van mijn leven.”
Ik dacht toen terug aan de kleine slaapkamer in het ouderlijke huis waar we samen sliepen in een antieke twijfelaar..
Als oudere broer vertelde jij me bij het slapengaan over Griekse mythes en helden: Achilles, Odysseus, Theseus en de Minotaurus. Ik luisterde ademloos van onder de lakens. Je brouwde verhalen uit de boeken van Streuvels en over de iconen van Timmermans en Claes: Pallieter, Karel en de Elegast en Suskewiet.
Over Winnetou en de wonderlijke wereld van John Flanders.
Ik voelde mij veilig toen.
Geluk bestaat voor een groot stuk uit het gevoel van geborgenheid.

Een grote verdienste van het warme nest waarin wij opgroeiden.
Toen je naar het seminarie vertrok was ik 9 jaar en mijn kleine wereld kapseisde.

Wij hebben onze eigen weg gevolgd.
Maar de felle vertrouwelijkheid tussen ons is nooit aangetast. Jij liet mij toe in de kring van jouw vrienden en artistieke omzwervingen. De ganse familie genoot van nonkel Staf, zijn artistieke exploten; zijn fratsen en zonnig gezelschap.
Nachten konden oeverloos worden, gedrenkt in poëtische ontboezemingen en wijn.

Je was zo gelukkig en fier toen ik je het eerste exemplaar van ‘The Blinding Fire’ meebracht uit China. JOUW boek waarin een selectie van jouw bierkaartjes was opgenomen.
De blindheid nam toe, ‘The Blinding Fire’ werd werkelijkheid. Hoe moedig heb je dit noodlot als kunstenaar gedragen en vertaald.

The seasons of Vivaldi, Summer 1998 gekleurde lino 50 x 40 cm

Je werd tachtig en na het prachtige feest in het Museum van Schone Kunsten in Antwerpen ben je naar mij verhuisd. Vrienden en familie klaarden deze klus en construeerden een nieuwe broedplaats. Heerlijke uren hebben we er beleefd aan de ronde tafel en op de witte bank in de schaduw van de té hoge Italiaanse populier. De boom die je betastte langs zijn verweerde bast terwijl je de ruisende taal van wind en bladeren liet binnenstromen.

Iedere morgen kwam je schuifelend en blij naar mij voor een accolade.

Na zeven innige jaren moest ik je uit noodzaak begeleiden naar jouw laatste onderkomen. De tijd vergleed daar in lange, mistige dagen. Tot de ogen zonder licht, de tong zonder woorden de metamorfose naar het eindspel aankondigden.

Nu ben je echt ribbedebie.

De prins met strohoed, purperen sjaal en Afrikaanse wandelstok heeft zich niet afgewend van de lokroep der Pleiaden.
Nu komt de tijd van herinneringen, sterke verhalen, anekdotes en veel werk om alles wat je hebt achtergelaten te bewaren.

Je hebt niet te klagen.
Jouw archief zit vol met foto’s van feestjes met vrienden waarmee je eenzaamheid op afstand hield en de volle kruiken van vriendschap en kunst kwistig vulde en ledigde.

Eigenlijk ben je levenslang een ‘pastor’ gebleven, groothartig, mild, luisterend en helend. En misschien wel boven al heb je letterlijk het virus van de kunst verspreid. Met eigen werk en dat van anderen die je steunden en bewonderden.

Volgens je eigen verhaal werd je de eerste maal overdonderd door de Kosmos op een bolle akker dicht bij Puitvoet. Tijdens een nachtspel was je verdwaald en staarde je naar de melkweg en miljoenen sterren.
Die fascinatie heb je in honderden miniaturen nagelaten en vormen wat mij betreft jouw uniek testament!

Het toont de schitterende getuigenis van een mens die in de ondoorgrondelijkheid van het bestaan zijn vrijheid en bestemming heeft hervonden.
Laat ons daarom genieten zolang de lente duurt.

Raf
15 Oktober 2021

OLYMPUS DIGITAL CAMERA (Raf en Staf De Smedt)

Lieve Tovenaar,

Hoe vaak heb ik je zo niet aangeschreven sinds we elkaar begin jaren negentig in het jazzcafé The Blue Moon leerden kennen. Ik had net mijn studio geschilderd, jij vroeg of ik al een kunstwerk had om aan de muur te hangen. Ik woonde nog maar pas in Antwerpen en had nog niet eens vrienden gemaakt. Ik zie je nog de deur uitgaan, om even later uit je atelier in de Graaf van Hoornestraat, met die prachtige lino, To heavy blues, onder je arm terug te komen. In het geroezemoes van The Blue Moon verstomden toen de dingen zoals in Van Gogh’s nachtcafé en kreeg ik mijn eerste kunstwerk van jou cadeau.

In werkelijkheid kwamen die avond de negen muzen samen, en werd mij voor de rest van mijn leven een onvoorwaardelijke vriendschap aangereikt. 

Fred Bervoets en Staf, Antwerpen 1990 (foto uit eigen archief)

Het was het begin van een grootse, verrijkende en onvergetelijke tijd. Als kunstenaar was je verbonden aan galerie de Zwarte Panter van Adriaan Raemdonck. Je nam me mee naar de vernissages en de zondagse bijeenkomsten in de bar van de Zwarte Panter. Ik leerde er alle vrienden kennen van de kunstenaarskring waarin je was opgenomen. Het waren niet de minste, een prachtige groep gelijkgestemden, die hetzelfde doel nastreefden, namelijk de muze dienen. Iedereen, al wie jou kende droeg je op handen en je had voor elk van hen een bijzondere betekenis. Je begeestering, je geloof in de ander, je toewijding aan de kunst en het leven, waren een voorbeeld voor ons, voor sommigen letterlijk van levensbelang.

Genesis, Tentoonstelling Galerie De Zwarte Panter, Antwerpen 1990 (foto uit eigen archief)
Staf, door Jan Cox, Antwerpen 1981, acryl op doek

Enkele weken geleden vond ik als bij toeval een reeks kaartjes terug waar ik fragmenten van een gesprek had genoteerd, dat eind jaren zeventig tussen jou en de schilder Jan Cox met wie je bevriend raakte, na diens terugkeer uit Boston, had plaatsgevonden. Jan Cox verbleef in die periode in het Koekoeksnest, waar hij voor de behandeling van een depressie was opgenomen. Iedere zaterdag ging jij hem tussen half drie en drie uur bezoeken. Jan Cox stond dan al voor het venster op jouw komst te wachten. Tijdens een van die bezoeken vertelt Cox jou dat hij ‘achter de horizon wilde verdwijnen’. Jij, die de betekenis van die woorden, of eerder, de bekentenis, maar al te goed begreep, antwoordde vanuit je feilloze mensenkennis, ‘Goed Jan, maar voor je verdwijnt kan je toch nog een portret van mij maken, en, wanneer kom je naar huis Jan, om het portret te maken?’ Een week later, de eerste zaterdag na zijn thuiskomst begon Cox aan het portret van Staf, het werd uiteindelijk een reeks van 49 portretten van de Antwerpse vrienden en kennissen. Jan Cox was er weer bovenop.

Staf De Smedt en Jan Cox, Antwerpen 1975 (foto uit eigen archief)

Jouw aanwezigheid was een ankerpunt in de Scheldestad. Hoe we ook dwaalden en verdwaalden, er was altijd de zekerheid dat jij ergens was. We wisten waar we je konden vinden; overdag in je atelier en tegen de avond, nadat je van de Academie van Lier terugkwam, waar je les gaf, zat je meestal nog in Den Artist te tekenen en te dromen met de grandeur van de echte meester.

Staf, door Walter Goossens

Staf, door Fred Bervoets, 1974 olie op canvas 100 x 80 cm

Staf, door Marc Kennes, 1995, pastel 90 x 70 cm

Staf, door Kris Vanhemelrijck, 2021, potlood op papier 15 x 10 cm

Ook nu ben je nog steeds in het straatbeeld aanwezig. Als ik door de Predikherenstraat aan de Kloosterstraat loop, en voor het beeldhouwwerk ‘De Indiaan’ van Wilfried Pas blijf staan, zie ik niet enkel de beeltenis van Black Eagle, maar jouw beeltenis; het beeld werd door Wilfried Pas en zijn vrouw Vera Candael naar jou gemodelleerd. Zo sta je ook als hoeder van de aarde, voor altijd, vereeuwigd in de stad.

Black Eagle – Wilfried Pas (Foto Vera Candael)

Je was de sterrennacht boven het museum,  en onder de maan de gele lichtjes van café Patine, er recht tegenover, en de lichtjes boven en naast de rivier, de lange rivier en de uitgelezen wijnen, de plechtig voorgedragen gedichten, luister…

Mijn vriend vis
is rood
met vinnen van oranje

Hij droomt 
mijn woord
in stilte
tot het nieuw openspat
in mij

Al wat stil en rood is
mijn vriend vis.



Vincent

Gij verschildert
geel verdriet
tot zonnebloemen
waarachter sterren
gloeien op ultramarijn

Zonnen verschroeien
korenvelden
Het nachtcafé bloedt rood

Vingers voelen de mistral
in het bed der lege stoelen
Kreten van kranken
omwoelen gangen
van het lustoord Saint-Rémy.

Hoe dikwijls schoven we niet mee in je kano naar zee langs ‘Den Hopper’ langs de ‘Chatleroi’ of ‘Café de Paris’ …de honderd gedichten onwaarschijnlijk mooi met een ondeugende tinteling in je ogen en een glimlach onder je hoed met de honderd kaarsen. 

En…dan de geïmproviseerde reis met Julien Schoenaerts, Marc Kennes en je toenmalige geliefde Sabine, naar het graf van Van Gogh in Auvers-sur-Oise. Julien die in het holst van de nacht op de trappen van de Place des Moineaux van Pontoise van Gogh’s broer Theo aanriep. Of was het ‘Raf’? Een echo die de nacht en ons wezen doorkliefde. Achter de vensters gingen de lichten aan. Als kleine stipjes zaten we roerloos in de eeuwigheid van het moment. ‘Cold shudder’ zei je, toen we ons dat wonderlijk ogenblik later in Antwerpen ontelbare keren opnieuw voor de geest haalden. 

Den Artist, Antwerpen, Inkt op papier

Staf was All That Jazz. Come on why don’t we paint the town? In al zijn prachtige lino’s, litho’s en etsen. Een muze aan al zijn vingers waar tussen een kalligrafische pen, zwierig en sierlijk…De geur van inkt, olieverf terpentijn and white spirit. 

De zalen van de musea kon hij doorwandelen en de schilderijen bewonderen en omgekeerd eender wanneer
hij kon dwalen doorheen zijn geheugen en genieten van zijn lievelingskunstwerken.
In zijn eigen kunst was hij een mysticus, evenzeer in zijn gedichten en in zijn kosmos waar het einde van zijn tijd samen vloeit met het einde van alles daarom schuiven de maan en de man…

To heavy blues gisteren, vandaag en morgen…maar ook, wat een immens geluk dat we jou mochten leren kennen. Goede reis lieve tovenaar, we zien elkaar tussen de sterren terug.

Daisy, 15 oktober 2021

Jam session (Staf De Smedt) 1985, Lino 45 x 35 cm
Toetanchamon

Toe dan Amon mijn kind
leid mij naar het oud Egypte
want ik lijd het zelden verdriet

Duizend oude pijnen bouwen
piramiden en dekken farao's
gouden klacht

Het is nacht
Ik geloof niet in de macht
van adelaar en slangen zijn
niet heilig

Alleen de vruchten van het zand
zijn veilig en aan de Nijl het riet
in uw ongerimpeld licht

Laat mij schrijven vruchtbaar
in de grond
trouwe papyrus
over steengewonden stilte
van uw sfinx
staren in de wortel
van de tijd

Dan kunnen eindeloze woestijnen 
toedekken deze wilde erosie.
Zonder titel (Staf De Smedt) Lino 14 x 19 cm
Eurydice

Mijn handen
als zwervende vogels
verzamelen dromen
in uw haren
van volkomen stilte

Gij slaapt
in uw naam
Paarse sterren
kleven uw mond

Mijn zangen 
jagen hartstocht
door de nacht

Ik wacht.




(Gedichten uit de bundel Mijn vriend vis is rood.
Voorgesteld ten huize Philippe en Magda Baekelandt op 2.10.2000
Een initiatief van de vrienden van Staf De Smedt)

Lopen

Vannacht droomde ik dat een onbekende weldoener mij een gouden mantel, een soort trenchcoat, cadeau had gedaan. De jas paste me als gegoten, maar hoe duur en schitterend hij ook was, toch bleef ik er als een drenkeling uitzien. In mijn nieuwe jas liep ik haastig en ongemakkelijk door de straten en zag de verbaasde blikken van de voorbijgangers die allemaal hetzelfde leken te zeggen: ‘wat doet die stakker in een gouden jas?’ Straks dachten ze nog dat ik hem gestolen had en kwam er een meute op me af die de jas in stukken van mijn dunne lijf zou scheuren. Gelukkig kende ik uit een ver verleden enkele verdedigingstechnieken. Kneepjes die ik mij met het bekijken en herbekijken van YouTube filmpjes had aangeleerd en hoopte mij daarmee enigszins te kunnen verdedigen wanneer de meute eraan zou komen. De mantel schitterde en schetterde in het zonlicht, ik leek wel een reflector. Nee, een cadeau was het niet geweest. Ze hadden mij beter een camouflagejas geschonken.

Hoezeer had ik ervan kunnen genieten vermomd als een wandelende tak, een molshoop, blad tussen het gebladerte, volledig op te gaan in het niets. De vijand kon me gestolen worden. Natuurlijk zou ik onvermijdelijk ook in deze hoedanigheid een soort deserteur worden, want eenmaal één met de natuur vergeet je de vijandelijke linie, die bestaat dan eenvoudigweg niet meer of is zozeer vervaagd dat je wie jou niet meer ziet, ook niet meer kan zien. Een plotse confrontatie of gevecht, zoals nu op handen was, zou dan niet meer nodig zijn. Doch in iedere krijgskunst kwam het er tenslotte op neer het gevecht uit de weg te gaan, en als er dan toch gevochten moest worden, volgde je nog steeds een oud-taoïstische methode waarbij de overwinnaar de overwonnene in een soort van verlichte toestand probeert te meppen. Ondertussen stond de zon op haar hoogste punt, de gouden jas scheen de voorbijgangers te verblinden en de meute die steeds dichterbij kwam wendde bij het zien van zoveel geschetter hun blikken uiteindelijk af zodat ik kon doorlopen tot ik een schuilplaats gevonden had, een grot misschien, waar ik mij van de schittering kon ontdoen.

Lopen. Je wilde alleen maar blijven lopen. Naast jou de geest van de hond van Goya die in Verviers verdronk en aan de horizon de oranje bol die steeds ronder wordt tot hij in een teerblauw licht opgaat, de kop van de god van de hond verdwijnt en verschijnt. Lopen, tot het lopen ergens ophoudt, maar je weet nog niet waar, je bent nog aan het lopen. Je hebt honger noch dorst, je voelt geen pijn aan je voeten of je benen, je romp is licht, je ademhaling gelijkmatig. Eindelijk de zee! Schepen varen af en aan, iets kapseist in het voorbijgaan maar je kan er niet bij. Het spartelt tussen de golven, je roept, je huilt en struikelt, je tolt en loopt verder, je loopt tot alles, elk geluid, behalve het blaffen in het water, is weggeëbd.

Het is donker, je denkt aan je familie, je vrienden en degenen die je nooit hebt leren kennen. Wat zouden ze aan het doen zijn op dit uur? Waarschijnlijk slapen ze, opgerold onder hun deken, of de armen wijd uit elkaar, als gekruisigde lichamen. Je denkt aan al wie al lang buiten slaapt, aan hen die nog maar net, voor het eerst buiten geslapen hebben en aan hen die nooit meer in een bed, onder de warmte van een deken zullen slapen. Je denkt aan de vloot bij nacht varend op een donkere zee, het donkere klotsen weerklinkt in het schommelen van het water in de warmwaterkruik tegen je buik, een donkere maan. De fuik waarin niets zwemt. Woorden spoelen aan als doorzichtige, blauwe kwallen op het strand. Wat wegen ze nog? Skeletten. Walvissen van veertig miljoen jaar oud. Ergens glinstert de Grote Beer. Als het gezang van de zee de nacht gladstrijkt, houdt je hart even op met kloppen. Je ademt stokt en je zou je willen neerleggen, eeuwig luisteren. Maar je moet verder lopen. Alles stroomt.

The Drowning Dog, Francisco Goya(1746-1828)
@Museo Nacional del Prado

Roland

Zoals de meeste muziekliefhebbers kende ik Roland van Campenhout als blueslegende met een uitgebreid assortiment aan hoeden, petten, rasta mutsen en een paar schoenen met een zebraprint waarmee hij in sommige landen niet binnen mocht. Nochtans zou elke douanebeambte met een beetje muziekkennis en enig zelfrespect deze man desnoods, als was het op een paar sponzen hotelslippers of barrevoets, de grens moeten over dragen, ten eerste omdat hij het verdient en ten tweede omwille van de vele mensen die op zijn muziek zitten te wachten. Roland is trouwens, zo leerde ik vorige week, niet enkel een muzikant, de man is ook een sjamaan die met de geesten weet te communiceren, met of zonder schoenen. Een vrije geest, rondzwervend over de wereld die hij, de dingen bezwerend met zijn instrumenten, tot zijn dorp heeft gemaakt.

Zaterdag 3 juli. Het goot pijpenstelen, het was de eerste dag van de openluchttentoonstelling Composte 2021 in het landelijke Steenhuize waar mijn partner Kris Vanhemelrijck als een van de exposanten een grassculptuur had gemaakt. Roland zou het evenement met een concert openen. Ik zat toen net voor de tweede maand thuis, geveld door uitputting. Op een ogenblik moet ik zo hard gelopen hebben dat mijn benen mij niet meer konden volgen en iets dat te lang schroeide onder mijn voeten vuur begon te vatten. Zo zat ik dus als een zielige, naar adem happende, goed gecamoufleerde vogel in een lange trenchcoat die mijn steeds toenemende zwaarte moest verbergen, met sneakers doorweekt van het lange, beregende gras onder onze voeten, aan een tafeltje met mijn zus Wendy, Kris, Roland en zijn vriendin Truitje, onder een kanariegele parasol. Het regende onophoudelijk dacht ik. Mijn sneakers waren binnen het half uur volledig doorweekt, mijn voeten voelden zompig aan, mijn skelet verkleumde, maar de wijn was fruitig, de risottoballetjes krokant en het gezelschap verfrissend. Ik praatte zo weinig mogelijk omdat ik wist dat ik behoedzaam met mijn energie moest omspringen wilde ik het concert van Roland bijwonen en daar keek ik na twee jaar stilte erg naar uit. In het mistige landschap zag ik Luc Vrydaghs, gastheer, organisator en eigenaar van de site vrolijk rondspringen. Hij had een titanenwerk verricht en was volgens mijn kennersoog, dringend aan rust en enkele vetrijke maaltijden toe. 

Even later liep Roland schouders omhoog tegen de striemende regen naar het podium en begon te spelen. Ik weet niet of het een combinatie was van de muziek met de groene, gezonde dampen die uit het gras opstegen en de warme, zwoele lucht die rijk aan zuurstof was, maar ineens begon er door een soort tunnel, een kanaal dat vermoedelijk was dichtgeslibd in mijn gestalte, vanuit mijn kruin tot aan mijn staartbeentje een stroom op gang te komen. De trilling van de gitaarsnaren en de mondharmonica, de zowel rauwe als tedere nasale klanken van Roland rolden als een golf over de tuin en de toehoorders. (De echte golf moest echter nog komen, de dag nadien, toen de hemelsluizen opengingen, de parasollen en stoelen wegdreven, Steenhuize volledig onder water kwam te staan, en alleen de kunstwerken overeind bleven.) Er zijn nooit woorden voor de beschrijving van een magisch moment. Het is alleen de begeestering van de muziek die het moment vertaalt, verklankt en een muzikaal universum schept dat even niet van deze wereld was, of net, de enige, echte wereld was. Ik hoorde Roland tussen de liedjes door mysterieuze woorden prevelen die niemand verstond en in geen begrijpelijke taal te vatten was, maar hun uitwerking niet misten. Toen hij The Cuckoo zong verscheen er, alle goden nog aan toe, een koekoek in de grote treurwilg in de tuin, maar de vogel hield wijselijk zijn bek. Hier waren andere krachten aan het werk, moet hij gedacht hebben en luisterde stil naar de man die zijn vlucht bezong. Zo werd de koekoek in de boom eerst toehoorder en naarmate het zingen zich verder zette werden de zanger en de vogel één. Bij tijden brak de zon door de regenwolken en lag er over de tuin een gloed die van een paradijselijke schoonheid was. Na twee fenomenale sets die tot vandaag nazinderen, voegde Roland zich weer bij het gezelschap. Kris was erg ontroerd, mijn zus een vat van enthousiasme, Truitje stak een sigaar op en bestelde een fles Jack of Diamonds, want Roland moest toch ook iets eten, en ik nog steeds spaarzaam met mijn woorden en gebaren voelde in het zompige gras onder mijn voeten mijn wereldlijke vermoeidheid wegtrekken en wist nog minder dan voorheen wat te zeggen. Er was een soort mirakel gebeurd; ik kon weer lopen. Het was bijna the 4th day of July.

Verhalen vlogen als kleurige, kwetterende vogels heen en weer tussen de rinkelende glazen, die door de ondergaande zon, een goudroze schijn hadden gekregen. Roland bleek een groot dierenliefhebber, dat kon welhaast niet anders, hij koesterde een grote liefde voor zebra’s maar hield toch het meest van katten. Onlangs was er een zieke kat voor de drempel van zijn deur komen liggen, het beestje had zich nog tot op de tweede verdieping van zijn flat weten sleuren om er zich dan, nadat het een rondje door alle vertrekken had gemaakt, te nestelen. Hij had zich over de zieke kat ontfermd en het dier bleek ondertussen weer helemaal hersteld. Er was ook nog een hond, zo groot als een kalf, voor de deur komen liggen, maar het dier was iets te groot bevonden en de bluesman kon niet anders dan de arme hond in handen van de dierenbescherming achterlaten. Honden, katten, duiven, alle verlaten, verwaarloosde en zieke schepsels schenen hun weg naar het huis van de muzikant te vinden. Het werd een avond van verhalen, herinneringen en vooral absurditeiten. Ik kan me niet meer herinneren wanneer ik zo hard gelachen heb dat de tranen over mijn wangen rolden. Het was nog licht toen we van onze gastheer Luc Vrydaghs afscheid namen en met een blinkend gevoel in onze borstkas huiswaarts reden. Roland en Truitje reden ons onderweg in hun rode auto gezwind voorbij. Mijn zus kon zoals gewoonlijk niet ophouden met zwaaien. ‘The last thing we can do is wave at each other’ dacht ik toen ik haar in de frambooskleurige jas op en neer zag springen, de armen zwaaiend in de lucht.

De volgende ochtend werd ik wakker en voor het eerst in twee, lange beklemmende jaren waarin ik dacht dat het leven nooit meer normaal zou worden, voelde ik mijn krachten langzaam terugkomen. Roland had als sjamaan, in de wereld van klanken en geesten, zijn magisch werk gedaan. Vanaf die dag ging het steeds wat beter met mij, ik begon terug wat rond te scharrelen op mijn erf. Ik had van Roland als de mythe die hij is, een glimp opgevangen, maar dat er in deze prachtige mens ook een sjamaan huisde die zijn bezwerend klanken over de golven stuurt, zelf een deel van de Mississippiblues is geworden, waarin alle stromen samenvloeien, was een ontdekking. Ik zie het zeeblauw van zijn heldere, indringende blik waar al dat water doorheen is gestroomd. Hoeveel levens verborg hij, deze man die heel lang en intens naar al dat stromen en opborrelen gekeken en geluisterd moet hebben, een goudkoperen druppel, ontsproten uit de Rupel, befaamd en berucht tot in New Orleans.

Aan mijn schrijftafel met uitzicht op de altijd bulderende, beton uitbrakende muil van de stad, luisterde ik opnieuw naar het nummer Pack Up Your Sorrows, dat een totaal andere dimensie had gekregen en mij voor de rest van de zomer zou begeleiden. Keep on rolling Roland.

https://www.composte2021.com

Nieuw Zuid

Vrijdagnamiddag is rond drie uur op het Nieuw Zuid in Antwerpen de basisschool in opbouw waar ik op 1 september vermoedelijk zou beginnen werken ingestort. Vijf arbeiders kwamen om het leven, drie Portugezen en twee mannen van Moldavische origine. Acht mannen waren zwaargewond. De ganse nacht was er in stilte, in een poging om de vermisten te horen, naar de mannen gezocht. Een Portugese vrouw was naar de werf gekomen om te wachten. Het enige wat ze wilde, had ze aan de hulpdiensten verteld, was haar man in haar armen houden. Ik voelde haar angst en haar pijn, zag waar ze stond, ik kende de plek omdat ik er de afgelopen maand bijna wekelijks was langsgefietst. Op weg naar een nieuw leven. De werf was toen nog een plaats van vernieuwing, de mannen op stellingen bouwden aan een toekomst van velen. Ik zag het puin, de witte gebouwen errond en de vrouw, alleen, wachtend op een teken van leven, op haar man die samen met de andere bouwvakkers misschien nog levend onder het puin zat. Ook het wachten op een teken van leven kende ik. Toen uiteindelijk de speurhonden geen signalen konden opsporen vreesde ik voor het leven van de mannen en keerde geschokt en verdrietig naar huis. 

De zwaluwen scheerden laag door de lucht, twee kraaien voerden een eigenaardig gesprek in de top van een populier, het gekras kende zoveel toonhoogten dat het bijna vocalen werden. De stam van de amandelboom op mijn balkon bleek aangevreten te zijn door mieren. Ik wist niet goed hoe ik hem moest redden. Het was dertig graden in de schaduw en ik strekte mij uit op de brede reling van het balkon en luisterde naar het geluid van de sirenen. De hitte verdampte het verdriet dat op mijn huid parelde. De dichter, Eugenio Montale, kondigde zich vroeger dan anders aan, de zomer was nog niet eens begonnen maar toch stond hij nu op deze verpletterende namiddag aan de trap die naar het balkon leidde. Een roos in zijn colbert. De roos die uit het puin van die nacht was gegroeid. 

L’opera in versi. Ik sloeg het boek op een willekeurige bladzijde open en las het gedicht over een schildpad die al zoveel jaren in zijn tuin woonde dat zelfs de tuinier en de eigenaar niet wisten hoe oud ze was. Ze miste een deel van een voorpoot en bewoog zich traag wiebelend over het tuinpad. Zo kroop ik tegenwoordig ook voort, met een verminkte voorpoot op het balkon tussen de bloempotten. Alsmaar dromend om naar Siracuse, waar ik op een overvolle houten vissersloep tussen het klotsen van de golven geboren werd, terug te kunnen keren. De Ionische zee in te duiken en mijn kreupelheid te vergeten. Een te worden met het water, mijn groen geworden schild onder te dompelen in het blauw, het stof van me af te spoelen, het puin te vergeten, alleen maar zwemmen alsmaar verder zwemmen, vredig tussen de sonore wereld van alles wat onder de grote, glinsterende spiegel leeft. In een zee die geen drenkelingen kent. Aanmeren op het strand waar iedereen een mens is, uit de zee geboren.

Siracuse was nog een heel eind van het balkon vandaan, met die poot van mij zou ik er nog in geen halve eeuw geraken. Ik strekte mijn nek uit en stak mijn hoofd over de reling. Ik hoorde de sirenes van de brandweer en de ambulances die van de werf van het Nieuw Zuid kwamen. Een Portugese vrouw had er gans de nacht gewacht. De zee, die de baarmoeder van de wereld is, begon voor haar te zingen. 

De oude schildpad loopt moeilijk, wiebelt

omdat ze ooit een stuk voorpoot verloor.

Als een groene mantel in beweging komt

is zij het die onzichtbaar door geometrische klaverperken waggelt

en weerkeert naar haar hol.

Sinds hoeveel jaar? Hierover blijven tuinman en eigenaar 

in het ongewisse

een halve eeuw al of meer. Of moeten we terug

naar de tijd van generaal Pelloux…

Zij kent geen leeftijd: alle verminkingen

zijn nieuw.

Uit L’Opera in versi (Eugenio Montale, vertaling Michel Bartosik)


Foto: shutterstock_521678305-1000×675.jpg

Het portret van Herman Teirlinck

Maybe someday, without knowing it,
we’ll trash the masks that hide our faces.
It’s because we’re masked that it’s so hard
to identify the men we meet.
Maybe among so many men, among millions,
there is one whose face and mask coincide,
and only he could utter the word
we’ve always been waiting for. But no doubt
even he knows nothing of his privilege.
The man who knew, if any man ever did,
paid for his gift with stuttering or worse.
Finding him wasn’t worth the trouble. His name
could never be pronounced, and not only
for phonetic reasons. Science
has other agendas or non-agendas.

Eugenio Montale (Poetic Notebook 1974-1977) 
Vertaling: William Arrowsmith

Ik had mij nog maar net in de maïsgele sargie opgerold en mijn hoofd op het hoofdkussen te rusten gelegd, toen ik aan de andere kant van de papierdunne wand een ontstellend geluid hoorde. Er moest iets van de muur gevallen zijn, maar ik kon aan het geluid niet opmaken wat het was. Ik trok de klamboe opzij, die met de komst van de tijgermug winter en zomer over het bed hing, schoof in mijn slippers en deed in de belendende kamer het licht aan. Op het eerste gezicht was er geen enkel schilderij van de muur gevallen. (Iets anders dan schilderijen hing er trouwens niet.) Tot mijn blik op de etstafel viel, waar het gipsen gelaat van Herman Teirlinck met het aangezicht naar beneden op het glazen blad van de tafel lag. 

De haak in de muur waar het gipsen portret aan ophing was krom getrokken, de kalk brokkelde van de muur. Met pijn in het hart tilde ik het zware hoofd op, vreesde het meest voor de neus, die kon het zo recht naar beneden vallen niet overleefd hebben. Maar het gipsen hoofd dat mij in het maanschijnsel ongenaakbaar aankeek bleek volledig ongedeerd. Opgelucht legde ik mijn handen rond zijn slapen, bevoelde voorzichtig het gezicht en toen ik nergens een barst kon ontdekken, legde ik zijn oosterse hoofd op de enige voor hem bestemde plaats: de Japanse tatami, waar de altijd aanwezige geest van Herman Teirlinck zich voortaan zou kunnen uitstrekken op het gedroogde en gebundeld riet.

Ergens in de jaren vijftig van de twintigste eeuw boetseerde Jozef Cantré het originele portret van Herman Teirlinck in klei en maakte er een plaasteren afgietsel van dat later als model gebruikt zou worden om het portret uit hout te kappen. Er waren ter voorbereiding overal potloodkruisjes aangebracht. Het originele afgietsel bleef echter jaren onaangeroerd in een glazen toonkast in het huis van Herman Teirlinck gestaan. Toen Kris Vanhemelrijck zijn intrek in het huis nam, besloot de bronsgieter Eduard Troucheau van het gipsen portret een siliconen mal te maken en in brons af te gieten. Kris gebruikte de mal van het plaasteren afgietsel en reproduceerde het aangezicht in gips op 30 exemplaren, ter gelegenheid van 30 jaar HTH: ‘De onmogelijke tentoonstelling’. 

In de lente van het jaar 2009 liet de toenmalige interieurverzorgster van het HTH, het gepatineerde en verniste plaasteren origineel van het portret van Herman Teirlinck tijdens het afstoffen uit haar handen vallen. De brokstukken waren niet meer samen te voegen en het beeld was onherstelbaar beschadigd. De neus was van het aangezicht gebroken. De mal van Eduard Troucheau was verdwenen en een reproductie was dus niet langer mogelijk. Het ebbenhouten portret verhuisde na de sluiting van het Herman Teirlinckhuis in 2013, samen met de wandelstok en Teirlinck’s hoed, naar het AMVC-Letterenhuis in Antwerpen. 

Er is iets eindeloos fascinerend aan een portret dat een mens van zijn medemens maakt. Of het nu een schilderij, een tekening, een foto of een illustratie is. De poging die iemand onderneemt om vanuit een adoratie, liefde, begeestering of wat dan ook, een glimp van het mysterie van een mens in olie, pastel, zwart-wit of technicolor te vangen is altijd een wonderlijke gebeurtenis. Het oplossen van een raadsel zoals in de Japanse koan ‘Toon mij je oorspronkelijke gelaat nog vóór je ouders geboren werden’. Vaak denk ik aan het schilderij (een kopie) van Degas dat mijn moeder zichzelf voor haar achttiende verjaardag cadeau had gedaan: zij zag niet alleen de dansende figuren, maar begon na verloop van tijd deel uit te maken van het schilderij enkel door ernaar te kijken. Het schilderij van de gracieuze in tule dansende meisjes was het eerste kunstwerk dat ik te zien kreeg. Het hing in de woonkamer boven mijn wieg. Ik groeide op onder dit werk. Het reisde overal met me mee. Degas maakte vanaf het prille begin deel uit van mijn leven als een nooit ophoudende dans.

Soms hangt iemand met één zin een portret in de galerij van je geheugen op. Zo vertelde Julien Schoenaerts mij ooit dat ‘Herman Teirlinck rook als een god’. Tijdens de toneellessen in de Studio zat hij vaak naast Teirlinck die dan zijn pink vasthield. Heel lang heb ik geprobeerd om mij daar een voorstelling van te maken, hoe ze daar zaten, de pinken in elkaar gehaakt. Uiteindelijk zag ik hen wanneer ik aan die uitspraak dacht, altijd samen, vereeuwigd in één fotoframe. Julien Schoenaerts, zwijmelend in de geur van zijn god. Tijdens het lezen van Zelfportret of het galgenmaal ontdekte ik dat de geur waarschijnlijk een parfum van de Franse ontwerpster Jeanne Lanvin was.

Soms krijg je ook een portret te zien van een leven dat er niet is of niet meer is. Een portret van een soort afwezigheid van leven. Op een zomeravond een eeuwige tijd geleden, wandelden Julien en ik door de stad en zagen tegen de zijmuur van de kathedraal een vrouw zitten. We keken een ogenblik naar de vrouw en toen naar elkaar en ik merkte geschokt hoe doorgroefd het gelaat van de vrouw was. Het was misschien iemand die veel had meegemaakt, had ik geopperd. ‘Of misschien net niets heeft meegemaakt’, vulde Julien mij aan. Zoveel jaren later spreekt zijn antwoord nog steeds tot mij. Bestaat er een mens die niets heeft meegemaakt? En hoe ziet die er dan uit? Hij bedoelde dit natuurlijk in overdrachtelijke zin. Als iemand die niet langer meer de bereidwilligheid bezit zich aan het leven in al zijn facetten bloot te stellen, geen geluk noch verdriet wil ervaren. Zich in een soort van monotonie geweven heeft, langzaam onverschillig is geworden en ’s nachts de ziel prijsgeeft aan een slaap zonder dromen. Het dagen van de dag ontwijkt. Zo zat die avond daar misschien een mens die de dingen aan zich voorbij liet gaan, zonder ze te willen voelen, in het midden van het leven, als een verdroogde wijnstok tegen de muur van de kathedraal, en zagen wij haar eenzaamheid, met de onze verweven, tussen de spleten verder groeien. 

Nevermore

Vorige zomer waren er op een ochtend een tiental kraaien op de vensterbank van de slaapkamer neergestreken en hadden mij met hun gekras ruw uit mijn slaap gewekt. Eerst had ik geprobeerd hen weg te jagen maar brutaal als ze waren bleven ze naar het raam terugkomen, steeds dichterbij, als wilden ze mij uitdagen. Tijdens dit eigenaardige schouwspel hadden de kraaien op het venster ineens hun eigen spiegelbeeld ontdekt dat op een bende indringers leek die uit de weg moesten worden geruimd. Een half uur lang keek ik perplex toe hoe de vogels zichzelf aanvielen en de zwarte snavels gaatjes in het glas en hun spiegelbeeld pikten. Toen ik er eindelijk in slaagde hen van achter het glas te verjagen had het gevecht van de kraaien met zichzelf het raam al ernstig beschadigd. Het metaalachtig gekras liet een behoorlijke onbehaaglijkheid achter, om niet te zegen: een beklemmende angst.

Het was een vogel in wiens gezelschap ik van kinds af aan al een zeker onbehagen had gevoeld dat mettertijd naar bijgelovigheid was geëvolueerd. De vogel was een mythische boodschapper uit een andere wereld en bakende hier zijn territorium af. Natuurlijk had het ook te maken met The Raven van Edgar Allen Poe. Sinds ik het gedicht in treurige omstandigheden leerde kennen was de vogel in zijn dreigende vorm en als onheilsvoorspeller altijd in mijn achterhoofd aanwezig gebleven. Pas toen mijn partner Kris Vanhemelrijck een portret van Poe schilderde, met de vogel op zijn schouder, begon het beeld in mijn beleving een beetje te transformeren. De dichter en zijn zielenvogel werden één. De angst loste op in lijnen en kleuren. Op papier weliswaar.

De kraaien woonden lang voor onze komst op het dak van het huis, dat lang genoeg had leeggestaan om ook nog andere geesten te herbergen, zoals ik later ontdekte. Zo hing er een melkblauwe Venetiaanse spiegel aan de slaapkamermuur die wanneer het zonlicht er in weerkaatste een gezicht met een schitterende, levendige blik weerspiegelde. Bovendien bleek de spiegel ook als een vergrootglas te werken, waardoor het gevecht van de kraaien ineens duidelijk werd. Al deze gedaanten verjagen zou een enorme bovenmenselijke inspanning gevraagd hebben en na verloop van tijd besloot ik met de meest luidruchtigen onder hen vriendschap sluiten. Ik voederde hen broodkorsten en hondenbrokken en zette in de zomer schalen met water op het platdak. Het krassen had intussen een andere klank gekregen en ik luisterde geïnteresseerd naar het onderonsje in de dakgoot, tot ze weer uit elkaar vlogen, ieder een andere kant op. Als ik de deur uitging en wegfietste vlogen ze meestal een drietal meter boven mijn hoofd nog een eindje met me mee. De vogels kenden mij. Ik begon mij wat te verdiepen in de dieren en las in een recentelijke verschenen studie dat kraaien menselijke gezichten en zelfs verschillende stemmen uit elkaar konden houden. 

Dit bleek uit het verhaal van een Texaanse boer die op het idee was gekomen om uit een zwerm kraaien die over zijn land vloog, er één uit de lucht te schieten. Als afschrikkingsmiddel voor de rest van de groep. De grote zwarte vogel was na één schot dood op het land neergezegen. De man dacht dat hiermee het probleem opgelost was, maar het volgend jaar kwam op hetzelfde tijdstip de zwerm kraaien terug over het land gevlogen en probeerden de man die een van hun soortgenoten had gedood, in groep aan te vallen. De kraaien zinden duidelijk op wraak. Hij durfde er geen een meer neer te schieten. Toch bleven de kraaien ieder jaar terugkeren en hem aanvallen, ze kenden nu eenmaal zijn gezicht.

Enkele decennia terug. Op de tak van een populier aan het raam van de klas waarin ik verstrooid naar buiten zat te kijken streek een grote kraai neer. Het was de eerste schooldag na de herfstvakantie en Chris Van Herzele, de klasgenoot waar ik een bank mee deelde, was nog steeds niet present. Die vogel had Chris moeten zien dacht ik, maar om een of andere reden was mijn kameraad om kwart na negen nog steeds niet in de klas. Mijnheer Verbeke, de klastitularis, gedroeg zich niet zoals gewoonlijk. Hij zag erg bleek en liep zenuwachtig heen en weer. Chris was nog nooit te laat gekomen. Zijn stiptheid in alles was nu net wat ons bond, naast de liefde voor vogels, amfibieën en kikkerdril. Verder had er geen groter verschil kunnen bestaan tussen twee kameraden. Hij het rekenwonder en ik de woordengoochelaar. Twaalf jaar naast elkaar op de bank gezeten en nu op het ogenblik van wat het laatste jaar van een levensperiode zou worden liet hij het afweten. Ik dacht nog dat hij onderweg naar school door iets was opgehouden. Maar uit deze, toen nog geruststellende illusie, werd ik snel geholpen. 

Uiteindelijk ging mijnheer Verbeke achter zijn lessenaar zitten. Hij wist zich geen houding te geven, maar raapte toch zijn moed bijeen om ons het treurige nieuws te brengen; onze kameraad was niet meer. Tijdens de vakantie werd hij, terwijl hij in het bos aan het spelen was, door de verdwaalde kogel van een jager geraakt. Hij was ter plaatse aan de verwondingen bezweken, zoals dat heette. ‘Aan de verwondingen bezweken,’ bleef het in mijn hoofd gonzen. Mijn kameraad was niet meer! Er werd verder geen verklaring gegeven; je werd geboren en op je twaalfde ging je dood. We waren verbijsterd en na een stilte die een mensenleven was, hernam mijnheer Verbeke langzaam de les. Het was de eerste keer dat ik in de loop van een geweer keek en een enorme woede voelde tegenover de jager die mijn vriend als een wild dier de dood had ingejaagd.

De rest van het jaar was er die lege plek. We waren het er allemaal over eens dat er niemand anders zijn plaats kon innemen en zo zat ik de rest van ons laatste jaar aan een bank naast een lege stoel. Toch voelde ik zijn aanwezigheid. Het was alsof hij nog naast mij zat in zijn grijze, door zijn moeder gebreide trui. Zijn moeder! Zijn vader! Zijn broers en zussen! Al dat verdriet had zich op die plek tussen ons in de klas bijeen gepakt. Ik schuimde de maanden nadien op mijn eentje de beken af op zoek naar kikkerdril, maar zonder Chris was er niets meer aan. Wat viel er te beleven als je de wonderen van het moment niet kon delen? De dagen schreden voort, balancerend op de rand van volwassenheid besefte ik dat onze klas nooit nog ergens volledig zou zijn zonder hem. De wind waaide kil door de prille bloesems van ons leven. Chris Van Herzele bleef voor altijd twaalf jaar.

‘De dood wat was dat voor iets?’ vroeg mijnheer Verbeke. Buiten, terwijl wij naar onze schriften zaten te staren, begon de kraai opnieuw hartverscheurend te krassen. ‘Een zwarte krassende kraai mijnheer,’ antwoordde ik. (Maar ik vergiste mij toen, de dood was een jager.) Verbeke, die een kalme mens was, stond recht en droeg toen terwijl hij rond de klas bleef lopen, alsof hij met zijn passen een magische cirkel rond ons trok, uit zijn hoofd, een vertaling van The Raven van Edgar Allen Poe voor. En nadat hij de laatste zin had uitgesproken streek op de lege bank naast mij de zwarte vogel neer. Ik keek door het venster en volgde de opvliegende zwarte vlek naar een plek in het bos waar tussen de varens een hert zich naast het dodelijk gewonde lichaam van mijn vriend neervlijde en niet van zijn sterven week. Tussen de schoolbanken weerklonk een gedempt snikken, dat gans die dag niet meer ophield.

Schilderijen: Kris Vanhemelrijck

(Cyrano de Bergerac – Edmond Rostand. Acte V, scène 6 – Video still)

Pas là ! non ! pas dans ce fauteuil !

[On veut s’élancer vers lui.]

Ne me soutenez pas ! Personne !

[Il va s’adosser à l’arbre.]

Rien que l’arbre !

[Silence.]

‘Rien que l’arbre’ had Cyrano de Bergerac gepreveld toen hij na een aanslag op zijn leven (zijn belagers hadden hem met een zware balk een dodelijke hoofdwonde toegebracht) in een kloostertuin afscheid van Roxane had genomen en in zijn laatste uur alleen nog maar tegen een boom had willen leunen. Een boom geveld door een boom kon nog het beste op een boom terugplooien, moet hij gedacht hebben. Toen droeg de dichter nog een laatste gedicht voor en stierf.

Ook ik dacht dat mijn laatste uur geslagen had toen ik met Rostand in draf over het bospad liep en het ros voor iets dat voor mij onzichtbaar was abrupt halt hield. Mijn vingers grepen zijn manen nog vast terwijl ik over zijn prachtige, donkerbruine glanzende nek vloog en het struikgewas in duikelde. Ik krabbelde meteen recht en zocht vloekend steun tegen een twaalf meter hoge zilverberk. Een stroompje bloed liep langs mijn slapen naar beneden. Ik schepte wat aarde op en wreef het over mijn voorhoofd om de gapende snede te stelpen. Zo stond ik daar met Rostand van mijn val te bekomen — ik weet niet meer hoelang — tot ik mij herinnerde ergens gelezen te hebben dat als je je handpalmen lang genoeg tegen een boom legde je het stromen van de sappen kon voelen en de trillingsfrequentie van de boom kon overnemen. Een soort boomreiki waarvan de helende krachten van de boom uitgingen. Ik voelde me leeg en uitgeput en plaatste zonder er lang over na te denken mijn handen tegen de zilverberk en ademde diep in en uit.

Al heel vlug hoorde ik een haast geluidloos kabbelen dat vanuit de wortels langs fijne kanaaltjes door de stam heen en weer leek te stromen en een elixer van mineralen en zouten door de takken en het netwerk van nerven meevoerde en langs mijn poriën mijn wezen binnenstroomde. Ik wilde een stap achteruit zetten maar kon mijn tintelende handen niet meer van de stam losmaken. De energetische lading van de boom knetterde in mijn aderen. Het bostapijt, overgroeid met klimop, maakte een knisperend geluid. Ik hoorde een geritsel dat ik nog nooit eerder gehoord had en onmiskenbaar het gewelddadige geluid van de ontwakende lente was. De centrale was volop actief. Als vastgekluisterd door de geest van de zilverberk bleef ik onbeweeglijk in het magnetisch veld staan luisteren naar het stromen van de sappen en het geritsel onder mijn voeten en hoopte dat er nergens een kortsluiting ontstond waardoor ik finaal zou instorten en na deze sessie in een sanatorium in Duffel of Geel zou eindigen. 

Je moest tegenwoordig maar bij het groter wordend aantal overwerkte dokters aankloppen (of beter even niet) en een blik op de wachtlijsten van psychiaters en therapeuten werpen om te beseffen dat we na een pandemisch jaar zowat massaal op instorten stonden. Een groot deel van Italië ging terug op slot. Hoe zou het de rest van de wereld vergaan de komende maanden, jaren? Tijdens deze sombere overpeinzingen ging mijn mobiel. Een geluid waar bomen niet van hielden. Het stromen en het gedender van de lente hield onmiddellijk op en maakte plaats voor de woordenvloed van mijn zus die mij in de meest precaire situaties met een videogesprek van elk vermeend of bestaand gevaar wilde redden. Het was een jaar geleden dat haar haren een kapper hadden gezien en ze leek op de Engel van Rafaello Sanzio Da Urbino. Ik luisterde gedwee, verzekerde haar dat er niets aan de hand was, depte de modder van mijn gezicht met een papieren zakdoekje, wreef het groen van de bast van mijn handen en prentte mij haar gezicht in als was het een schilderij, terwijl uit het mos onder mijn voeten krokussen en sneeuwklokjes opschoten. Het was tijd om mijn handen van de boom te halen, Rostand op stal te zetten en naar huis te gaan.

Thuis verbond ik mijn hoofd en liep te voet verder langs de Ongebaande paden van de Franse geoloog en reisschrijver Sylvain Tesson. Tesson was in 2014 bij het beklimmen van de gevel van een chalet in Chamonix van het dak gevallen. Hij overleefde de val maar liep zesentwintig breuken op waarvan vier in de schedel. Zijn gezicht was deels verlamd, hij kreeg epilepsie, werd hardhorig en was ‘op acht meter vijftig jaar ouder geworden’, zoals hij het zelf uitdrukte. De beklimmer van bergen, kathedralen en daken, waarvoor hij het woord ‘toiturologie’ (dakkunde) had bedacht, lag vier maanden in een ziekenhuisbed en beloofde zichzelf dat wanneer hij terug hersteld was, een voettocht dwars door Frankrijk zou maken. 

Een jaar later vertrekt hij met een stafkaart van het Institut National de Géographie op zak en een overheidsrapport waarop dertig Franse departementen donker ingekleurd waren, omdat ze als onderontwikkeld en onleefbaar werden beschouwd (er waren geen snelwegen, winkels en geen internet) en wandelt van het zuidoosten van Frankrijk tot in Normandie. Tijdens de drie maanden durende tocht ver weg van de bewoonde wereld klautert Tesson fysiek en mentaal na zijn val terug uit het dal. ‘s Nachts slaapt hij meestal in open lucht onder een boom waardoor hij langzaam aan zijn krachten terug voelt opborrelen.

De voettocht en de filosofische overpeinzingen van Tesson brachten mij de rust die ik broodnodig had en boden een uitzicht op de natuur die ons nog restte. Ik voelde een dringende noodzaak om naar ‘het primordiale’ terug te keren. Wat dat ook mocht betekenen wist ik nog niet, maar sinds we in maart 2020 (toen het wanhopig gefladder van een in stukken gereten vleermuis uit Wuhan de val van de mens in gang zette en wereldwijd een pandemie veroorzaakte) met zijn allen van Het dak van de wereld getuimeld waren, wist ik dat er iets moest veranderen. Wat ooit moest gebeuren was gebeurd. Het was tijd om na deze globale smak op onze schreden naar de basis terug te keren.


	
In Putte
in het putje van de winter
in een haastig gegraven graf
Slaapt mijnheer de Vries
mijn huisbaas
Voor het eerst
buiten in de sneeuw
Hij laat een vrouw
een zoon
en een magazijn
vol boeken na
Waar elke nacht
aan de gesloten 
blauwe poort
Een koor
de kaddisj opzegt
Aleph, Beth,
Gimel, Daleth:
'Mijn ziel kleeft aan het stof '
Als duizenden 
weeskinderen
Omringen zijn
boeken
mij.

I.M. Isidoor de Vries (20.05.1937 - 10.01.2021)
Bezieler van Uitgeverij C. de Vries - Brouwers



	

De Notenkraker

(Van l naar r) Lydia Rubtsova als Marianna, Stanislava Belinskaya als Clara en Vassily Stukolkin als Fritz, in de originele productie van The Nutcracker (Imperial Mariinsky Theatre, Saint Petersburg, 1892)
Fotoscan uit het boek “The Life and Ballets of Lev Ivanov” van Roland John Wiley. Oxford University Press, 1997.

Toen de handelaars op 1 december van het onmogelijke jaar 2020 opnieuw hun deuren mochten openen was het enige wat ik in huis wilde halen kerstlichtjes. De lichtjes van vorig jaar waren na de feestdagen onverwacht fel beginnen knipperen. Alsof ze ons feestvierders, tussen het gekletter van borden, het gerinkel van messen en vorken, de geur van gebakken appels in een kaneeljasje en wafels bedekt met poedersneeuw een eerste noodsein wilden sturen. Ons wilden waarschuwen voor het muizenleger dat in grijze bataljons op ons af kwam gemarcheerd en waartegen wij ons niet zouden kunnen verweren. Onbesuisd en een tikkeltje hoogmoedig sloegen wij deze eerste tekenen van onheil die uit alle gaten en kieren van ons huis bleven komen in de wind. Doch, nu we in onze versleten kleren en ongeknipte haren op de drempel van het nieuwe jaar stonden en de muizenkoning met zijn dolletjesleger, nog voor het bubbelfeest begonnen was, een derde aanval plande werd de aanschaf van kerstlichtjes een zaak van hoogdringendheid. 

Nadat ik het nieuws beluisterd had dat een jaar lang hetzelfde was gebleken: ‘de coronacijfers zijn gestegen, de coronacijfers zijn gedaald’, schoot ik uit mijn zijden slippers en repte mij naar de dichtstbijzijnde papierhandel waar ze gewoonlijk ook lampions verkochten. Een kwartier later was ik aan de ingang van de winkel naast de kassa op een lange tafel haastig de werking van de verschillende soorten lampjes aan het uittesten, toen een onthaalmoeder met volle kracht haar wandelwagen met zes peuters de winkel binnen duwde en de kinderen naast de tafel parkeerde. De onthaalmoeder verdween met dezelfde haast als iedereen tussen de rekken en de peuters bleven stil in de buggy zitten.

Vanuit hun maxi-buggy hielden zes schattige hoofdjes, de neuzen allemaal in dezelfde richting, mijn spel met de lichtjes nauwlettend in het oog. Om hun wachttijd wat te veraangenamen zocht ik uit een rek waar honderden identieke Notenkrakers op een hoop bijeen lagen een exemplaar dat er toch ietsjes anders uitzag en liet de houten pop een soort kozakkendansje opvoeren. Er brak al meteen een arm af. Toneel spelen is nooit echt mijn ding geweest. De kinderen bleven nog altijd even stil toekijken. Zo stil dat ik bijna hun gedachten kon lezen. In de middelste rij van de buggy zat een jongetje dat zijn hoofd de hele tijd schuin hield en anders reageerde dan de rest van de peuters. Ik stak de Notenkraker wat hoger in de lucht, keek opnieuw naar het jongetje en zag toen pas het blauwe vlies over zijn druk bewegende oogjes. Het jongetje was blind. De ganse vertoning was nutteloos geweest. Ik trok de lichtjes uit het stopcontact, legde de notenkrakerpop bij de rest van mijn aankopen want ik had hem toch stuk gemaakt en begon zachtjes De dans van de Suikerboonfee te fluiten. Het ventje draaide zijn hoofd naar de richting van waar het geluid kwam en glimlachte. 

Toen de onthaalmoeder terug was nam ik afscheid van de kinderen en liep naar de kassa. Terwijl ik de lichtjes en de Notenkraker die voor het eerst sinds 1892 op geen enkel podium live te zien zou zijn, op de rolband legde, verscheen achter mij balletdanser Wim Vanlessen in het neonlicht van de papierwinkel. Het armpje van de Notenkraker tuimelde in slowmotion, synchroon op de vloer. De danser, galant gelijk een sprookjesprins en zoals altijd de vriendelijkheid zelve, bukte zich om het armpje op te rapen en gaf het lachend terug. Ik bedankte hem en voor ik goed begreep wat er gebeurd was (want wat deden al die Notenkrakers nu in de papierwinkel zo vroeg in de ochtend), stond ik al weer op de stoep en liep met een lichte tred de wereld tegemoet. Er was nog leven buiten de muizenval! 

De ontmoeting met het blinde jongetje dat mij zonder te kunnen zien, doordringender had aangekeken dan wie ook, en de Notenkraker die ondanks de negatieve adviezen toch levend en wel onder de mensen was gekomen, zette de dingen opnieuw in een ander perspectief. Er was nog schoonheid in het onverwachte. De sombere bui die na een nacht vol muizenissen mijn gedachten had verduisterd was verdwenen. ’s Avonds wachtte ik bij de blauwgroene Kaukasische kerstboom op de komst van Drosselmeyer wiens peperkoeken soldaten als vanouds het grijze muizenleger van de planken zou verjagen. In de zachte gloed van de lichtjes die tussen de dennentakken glinsterden, voerde de Suikerfee en haar page in een bos van suikerstokken, tussen marsepeinen mandarijnen, chocoladeharten en torentjes slagroomsoezen, de grand pas de deux op. Tot de klok middernacht sloeg en Clara met de Notenkrakerprins, op een slee in de sneeuw in de stilste nacht ooit verdween. En op het lege podium van een lege theaterzaal – waar weggedoken in hun loges van roodfluweel alleen nog geesten zaten, waar de ster stil bleef staan en de baan van de slede rond de aarde volgde – zou deze kerstnacht niet alleen de schreeuw van de pasgeborene te horen zijn, maar voor alle mensen op aarde die het stralen van de ster niet kunnen zien, ook De dans van de Suikerboonfee.