
© Meiji Hashimoto, Sakura, 1970
Snowdrop
frail and white
how softly bends
your head,
in this early haze,
of cherry flowers
Snowdrop
frail and white
how softly bends
your head,
in this early haze,
of cherry flowers
Sitting at the kitchen table, sipping air through a straw, a glimpse of blue among the pink magnolia leaves, a glimpse of blue like the silk of a parachute, the face of the sky, a scent of bluebells, The glimpse of an image Spring, passing by.
Op vrijdag 17 februari 2020 vertrok C. vanuit Brussel met een tekening van James Ensor in zijn handbagage naar de Dogenstad. Veel moeite had het hem niet gekost om langs de duistere stegen van het internet een schimmige kunsthandelaar te vinden die een zeldzame tekening van de beroemde Belgische kunstschilder wilde kopen. De vervalsing was door de experten aan wie hij het had voorgelegd, niet van echt te onderscheiden geweest. De gedachte dat hij de tekening zo goed had gekopieerd vervulde hem met trots in plaats van schaamte. Eén op de vijf kunstwerken die in de handel kwamen waren vervalsingen dus wat maakte dat ene werk nu uit. Het verhandelen van vervalste kunstwerken was een grijze zone in de kunstwereld en voor het juiste bedrag werd er gelukkig af en toe een oog dichtgeknepen, zodat er voor jonge kunsthandelaars zoals hij zelf, ook nog iets te verdienen viel. Toen hij drie uur later bij de luchthaven van Marco Polo in een vaporetto stapte die hem tot bij de aanlegsteiger voor het Palazzo Grassi bracht was de laatste twijfel omtrent de vervalsing volledig verdwenen. De schitterende palazzi langs het Canal Grande lagen deinend als geankerde schepen in een toverachtige mist.
Het was al donker toen hij achterop de Vespa van een hoffelijke Venetiaanse, door de wirwar van stegen in de Dorsoduro wijk voor het appartement van zijn vriend Ysbrant van Wijngaarden werd afgezet. De schilder zat alleen in het halfduister voor de televisie een sigaar te roken. Hij droeg zijn oude vertrouwde donkerblauwe wollen schipperstrui van Saint-James. Hij omhelsde C. hartelijk en verontschuldigde zich voor de afwezigheid van Katell Bertrand, de eeuwige muze en fotografe die met een stel vrienden het carnaval al had ingezet. Terwijl Ysbrant hem lachend van kop tot teen opnam alsof hij nog niet kon geloven dat de honkvaste C. zijn eigen stad had kunnen verlaten, keek C. naar de punten van zijn schoenen en zei meteen: ‘Ik heb geen feestkledij meegebracht Ys.’ Grootmoedig als altijd gebaarde Ysbrant dat het toch niets uitmaakte. Iets wat hij uit de mond van de schilder wiens oeuvre hem als een nooit eindigend gekostumeerd bal, een eeuwige viering van de schoonheid had toegeschenen, maar moeilijk kon geloven. Maar C. zag aan zijn blik dat hij het meende. Hij keek tersluiks naar de schoenen van Ys: zwarte Oxfordschoenen die glommen alsof ze net gepoetst waren. Alleen de hakken waren sinds hij hem in Antwerpen, in galerie de Zwarte Panter, voor het laatst had ontmoet, zo goed als volledig afgesleten. C. vroeg zich af hoeveel keer hij er sinds zijn aankomst, de stad had mee doorkruist? De schoenen van Ysbrant waren als de vleugels van de tijd, hij kon ze niet afwerpen. Ze waren met zijn voeten vergroeid, geschroeid, als de vleugels aan de leeuw van Venetië. Veertig jaar was er verstreken sinds de schilder uit Den Haag naar Venetië was verhuisd om bij Bruno Saetti aan de Academie voor Schone Kunsten te studeren. Opgegaan in een ogenblik. De schilder stond recht en toen hij nogmaals zijn blijdschap uitsprak over het bezoek vergat C. het gebrek aan feestkledij. Het zou een onvergetelijk bal worden.
Ysbrant wees hem de logeerkamer toe waar C. zijn bagage achterliet. Over de vervalste tekening Koning Pest van James Ensor zweeg hij. Op het nachtkastje had Ysbrant het boek À l’ombre des jeunes filles en fleurs van Proust gelegd. Het was een van zijn verfijnde gewoonten om voor elke gast een boek uit te zoeken waarvan hij dacht dat het bij de dromen en de slaap van de gast paste. C. schoof de omslag met de tekening erin in het boek en viel in slaap. Tegen acht uur hoorde hij gestommel in de belendende kamers. Hij stond op en keek door het raam. De aanblik van de stad was overrompelend, het licht en de schoonheid van de lagune overspoelden hem. Eindelijk was hij in de stad die al eeuwen als een geliefde, in gouden kussens verzonken, op hem te wachten lag. Het was te mooi om waar te kunnen zijn.
De volgende ochtend dronken ze samen een espresso in een kleine bar vlakbij. Ysbrant sloeg de krant open en scheurde er meteen de dertiende bladzijde uit. De baristo liet de meester, in de veronderstelling dat hij dan deelde in het geluk, elke dag zijn gang gaan met de krant. Net zoals het getal zeventien dat hem van jongs af aan geluk had gebracht was Ys ervan overtuigd dat het ongeluk iedere dag als een snipper uit het leven gescheurd moest worden. Het waren rituelen waarmee hij zich in de waterstad stevig verankerd had. Zoals hij ook elke dag na de lunch naar zijn atelier ging en daar schilderde tot aan het uur van het aperitief dat tegen vijf uur was. Tijdens die uren mocht hij niet gestoord worden en het was slechts bij toeval dat ik de tweede dag na mijn aankomst een glimp van de pas geschilderde werken zag, onderaan links met Ysbrant.17 gesigneerd. Het geluksnummer ontbrak op geen enkel werk.
Tegen valavond was het in het appartement, gelegen tussen de Gallerie dell’Accademia en het Peggy Guggenheim museum, een komen en gaan van de meest kleurrijke figuren. Vrienden en kennissen kwamen zich voor de aanvang van het carnavalsbal in hun prachtige, historische kostuums aan Ysbrant tonen, zodat ze zich verzekerd van de zegen van de meester naar het feest konden begeven. Een jongen verkleed als page schonk hem een gouden broche die nog aan zijn overgrootvader, een Venetiaanse graaf, had toebehoord. C. begon zich tussen de menigte van gemaskerde mensen wat ongemakkelijk te voelen. Hij wilde zo snel mogelijk van de tekening af, maar de afspraak met de kunsthandelaar was reeds twee keer uitgesteld. Ysbrant had hem een Lavallière in fuschia rosé rond de hals had geknoopt en zo was hij als enige gast, in een fluwelen broek en een wit hemd met kanten mouwen en lakschoenen met zilveren gespen als een schandknaap, ongemaskerd de piano nobile binnengestapt. Hij had het talrijke gezelschap begroet en toen hij eindelijk neerzat en van zijn glas champagne wilde nippen, was hij zonder enige aanleiding van zijn stoel gevallen. Het kristallen glas spatte in scherven uiteen. Ontzet keek hij naar de gasten, krabbelde snel recht en ging weer op de stoel zitten waar hij zonet in het bijzijn van iedereen, zonder dat iemand hem had aangeraakt, was afgegleden. Hij kon de gedachten achter de maskers niet raden, niemand zei iets maar iedereen had het gezien; de tekening van Ensor lag op de grond. Het moest een kwade geest geweest zijn die de stoel onder hem vandaan had geschopt. O hij die geen masker nodig dacht te hebben was ontmaskerd. Welke kerker bewoonde de geest die hem van zijn stoel had getrapt? Ysbrant liep op hem af en vroeg bezorgd of hij zich niet bezeerd had en nadat hij hem verzekerd had dat er niets ernstig gebeurd was werden de feestelijkheden verder gezet. C. stak de tekening in zijn binnenzak, dronk voorzichtig zijn nieuw glas leeg, en verliet nadat hij zich van zijn plichtplegingen tegenover de gastheer en gastvrouw had vergewist, ongemerkt het bal.
Het was nacht, maar hij had er geen idee van hoe laat het precies was. C. behoorde nu eenmaal tot de wereld van de droomwezens, wezens die in een stad als Venetië op en onder het water in de kanalen gedijden, in de mist die erboven hing en op de achtersteven van de gondels die door de nevel heen vaarden. Ys wist dat hij wel weer boven water zou komen en er werd niet naar hem gezocht. Hij verdwaalde in de stegen en wist niet meer hoe hij bij de lagune was aangekomen of hoe hij naar de Dorsoduro wijk terug kon keren. Het licht van de maan en de glans op het water betoverden hem. De stad liep vol carnavalvierders maar tezelfdertijd had hij zich nooit eerder zo alleen gevoeld dan hier op deze plek waar het bestaan overal en altijd gemaskeerd bleek. Niets was nog zoals hij dacht dat het was. Op sommige bruggen was het haast onmogelijk geweest op eigen kracht vooruit te komen. Hij werd opgetild door de massa en voortgeduwd door personages uit een andere tijd, verblindend mooi en tegelijkertijd benauwde dit alles hem. De mooiste stad van de wereld was aan het zinken en haar beeltenis zuchtte en kreunde, steeds opnieuw werd zij vertrappeld door hordes toeristen die uit de poorten van cruiseschepen rolden, op zoek naar schoonheid en vertier dat dag en nacht, wekenlang overal in de stad ononderbroken werd voortgezet. In de uitzinnige menigte kruiste C. het meisje dat de Volo dell’ Angelo, de engelenvlucht zou uitbeelden. In een wijnrode fluwelen jurk en een witte petticoat in damast zweefde ze op haar roze gympjes voorbij. Van het spektakel, een afdaling van de 92 meter hoge toren van St. Markus naar het Piazza San Marco, zou hij geen toeschouwer zijn, maar dat wist hij toen nog niet.
Tussen de menigte aan de Santa Maria Della Salute zag hij een man in een zwarte mantello naar hem toelopen, zijn gezicht was bedekt met een wit masker, waardoor hij in het lantaarnlicht op een geestesverschijning leek. De Napolitaanse handelaar had C. herkend aan de fuchsia Lavallière, die hij boven zijn jas droeg, zoals ze hadden afgesproken. Ze groetten elkaar. Zwijgend liepen ze verder naar het Squero di San Trovaso, de ommuurde werkplaats van de gondels, waar alle activiteiten aan het zicht van de toeschouwer onttrokken werden. Beide mannen stapten in een gondel en vaarden het Canal Grande op. Halverwege de lagune trok de Napolitaan de riem uit het water en liet de gondel dobberen. Hij schroefde de forcola los en haalde uit de binnenkant van de prachtig gebeeldhouwde roeipen, een pak bankbiljetten. C. overhandigde hem de vervalste tekening. De Napolitaan stak de tekening onder zijn cape, en vaarde terug, de transactie was afgelopen. Twee zwarte ogen keken hem door het masker onbeweeglijk aan. C. stapte op de aanlegsteiger van de Salute uit en de Napolitaan verdween zonder een woord van afscheid.
Op het bordes van de barokke kerk bleef hij staan en keek hoe de zwart verniste gondel met zijn tekening Koning Pest wegroeide. Het masker lichtte nog even op waarna de geest in het donker verdween. Hij liep door de brede deur de basiliek binnen langs de schilderijen van Tintoretto en Titiaan en knielde neer bij het hoogaltaar voor het beeld van de Maagd die de pest had verdreven. De doge had de basiliek ter ere van de heilige in 1631 laten bouwen omdat de pestepidemie de stad verlaten had, al dook ze later weer op. Tintoretto was aan de pest overleden. De maagd keek hem steenkoud aan. C. haastte zich naar buiten. Een misselijkmakend gevoel maakte zich van hem meester, hij duizelde, wankelde, de eikenhouten palen waarop de stad gebouwd was leken in het water te bewegen. Op de trappen zat een bedelaar verkleed als Columbine, op zijn zwart-wit geverfd gezicht lag een paarlemoerachtige schijn. Een ogenblik keken ze elkaar aan, voor hij met een steek in het hart, de stapel biljetten in de uitgestoken hand van de bedelaar liet vallen.
Alles om hem heen verwaterde. Voorbijgangers, kerken, paleizen, de stegen, de stad werd doorschijnend, weerspiegeld in de kanalen, levendig, fris, kleurrijk. De feestgangers ontstegen hun fysieke, materiële aard, de felle kleur van pigmenten gemengd met water en licht uit de lagune, transparant geworden als in een fresco, trokken in drommen, processiegewijs aan zijn tranend ooglid voorbij, dat zich gelijk een luik tegen de overbelichting, langzaam dichttrok. Het was alsof hij in een schilderij van de meester was binnen gestapt. Hij was weer thuis.
De volgende ochtend, bij het wakker worden, kreeg hij zijn linkeroog niet meer open. Hij stond op en zag in de spiegel van Muranoglas, versierd met melkblauwe bloemen, het rood opgezwollen oog. Zo kon hij zich nergens vertonen. Er zat niets anders op dan in de grootste eenzaamheid die hij ooit ervaren had, zijn spullen bijeen te rapen, de deur van het appartement te sluiten en de mooiste stad ter wereld, voorgoed te ontvluchten. Hij had de handel of eerder de zwendel, boven het moment van grootsheid en schoonheid gekozen. Hij had het voorteken moeten herkennen, toen op het bal de weerspiegeling van zijn beeltenis in gruizelementen viel, maar hij sloeg geen acht op voorspellende tekens en een geluksnummer om hem te beschermen tegen de watergeesten bezat hij niet. Op het dressoir liet hij een briefje achter waarin hij zich verontschuldigde tegenover zijn vriend en Katell. Hij was overvallen geweest door het hen wellicht bekende Stendhalsyndroom. De schoonheid was hem teveel geworden, hij had de ziekte plots, gelijk een koorts voelen opkomen, dit had hem angst aangejaagd en uiteindelijk had hij besloten met de eerste vlucht naar Brussel terug te keren. Het speet hem heel erg. Zijn vrienden waren, zo hoorde hij achteraf, erg ongerust geweest.
Twee uur later stond C. in de terminal van San Marco aan de ontvangstbalie toen door een dikke grondmist de vlucht naar Brussel werd afgelast. Naar de piano nobile van Ysbrant terugkeren kon niet meer en hij bleef in de rustruimte op een bank zitten. Tegen middernacht liep de terminal leeg en kwam een roodharige airhostess hem vragen waarom hij nergens een overnachting had geboekt. Hij zei dat hij niet zag, zijn linkeroog met zijn hand afschermend. De airhostess belde de arts van de luchthaven op, ze namen zijn temperatuur en hij werd uit voorzorg met bagage en al in quarantaine geplaatst. Enkele uren later stapte C. op het eerste vliegtuig naar Brussel. Een week na zijn aankomst ging alles op slot. Koning Pest veroverde razendsnel de wereld. Angst liep als een roofdier door de lege straten. De mens werd opgemaakt om zowel zijn schoonste als lelijkste gelaat te tonen. Het dragen van een masker werd verplicht. Venetië liep leeg, alle toeristen waren van het toneel verdwenen, de feestgangers hadden zich achter hun gouden gevels teruggetrokken, er meerden geen cruiseschepen meer aan die de waterloop van het kanaal verstoorden en de vaporetto’s van de Venetianen tegen de kade kapot ramden. Alleen de zestigduizend inwoners van de stad, liepen er nog schichtig achter mondmaskers rond en in het helder wordende water van de kanalen zwommen tussen de stil dobberende, zwartgelakte gondels, turqooizen dolfijnen. En hoog in een toren opgesloten zat een Napolitaanse gondelier door een immens vergrootglas naar Koning Pest te turen, die in witte steriele kelders een vergadering voorzat. Ysbrant verliet Venetië of Venetië had Ysbrant verlaten; hij was in elk geval naar Sicilië gevlucht waar hij op 7 december 2021 in Marinella di Selinunte zijn laatste rustplaats vond. C. dacht aan Il gattopardo waar Ysbrant de dag van zijn aankomst naar zat te kijken, als was de film op een toen nog onzichtbare manier, reeds verbonden geweest met zijn eigen zwanenzang. Voor altijd zeventien. Per sempre diciassette. Forever 17.
Je wist dat je iets moest zeggen in het gezelschap maar je wist niet wat, je kon niets zinnigs bedenken die avond, je gedachten waren gelijktijdig met de zon ondergegaan. Je wilde alleen maar luisteren naar de stem die je hoorde neuriën als vanuit een mistig landschap, je wilde liever alleen zijn maar je moest iets zeggen, het werd nu eenmaal van je verwacht dus zeg je iets dat op niets slaat en iedereen kijkt je aan alsof je echt wel zo onzinnig bent als datgene wat je net hebt gezegd. Terwijl je het eigenlijk alleen maar over de kleur van een paar ogen wilde hebben die je die dag hadden aangekeken als waren ze al fresco geschilderd, hoe de kleur veranderde als het licht erin scheen, de blik schitterde en steeds lichter werd, de ooit neergeslagen wimpers waarachter een andere wereld leefde. Wie was de geportretteerde voorbij haar blik? De stem die je had gehoord verhief zich tot gezang en terwijl het spreken van de anderen rondom jou uitvloeide stroomde de zangstem over je heen en werd de nachtlucht bleekblauw als de iris van een ontluikend oog.
Aqua Maris water van de zee blauwe edelsteen, die volgens de legende uit de schatkist van een zeemeermin kwam, en hielp tegen zeeziekte of tegen het ziek worden van de zee niet te zien, oog van een kalme zee als een amulet, Soms welde ze op deinde uit in mij als een getij, een blauwe vlek onuitwisbaar loepzuiver als iets uit een droom dat er bij het ontwaken nog is
De avond viel als een gouden muntstuk en ik zat met mijn rug tegen het kelderraam van het Poesjenellentheater in de Repenstraat te wachten op ik weet niet wat. Er was altijd wel iemand in mijn gedachten waar ik op kon wachten, zonder dat ik mij moest afvragen of de persoon in kwestie ooit zou komen. Niet dat het er iets toe deed. Ofwel bestonden ze niet meer in de hoedanigheid waarin ik ze had gekend ofwel bestonden ze nog maar waren ze belet. Zo zat ik uren wachtend naar de Schelde te turen alsof het een geliefde betrof. Betoverd door het Antwerpen van Wannes Van de Velde dat overdag niet meer bestond, maar ’s nachts, als iedereen sliep en alleen de dolenden van geest, de hongerigen en de wolfmensen naar buiten kwamen weer levend werd. Wanneer de dingen onder de pas aangestoken lantaarns, een eigen leven begonnen te leiden, in een schimmenspel van schaduw en licht, een eeuwig theater. Tot de eerste trams en bussen voorbijreden, het koor van de stadsmussen aanving, iemand de touwtjes van Pulcinella losliet en ik weer huiswaarts ging.
Het vroor in de kamer zonder verwarming en om mij warm te houden tijdens het schrijven had ik uiteindelijk de vacht uit de kast moeten halen. Ik had het nog altijd niet over mijn hart gekregen om hem weg te doen en wist ook niet waar ik met de zware vracht naartoe moest. Mijn overgrootmoeder had er de winter van 1944 mee overleefd. Ik moest er zorg voor dragen had ze gezegd, want de ziel van mens en dier huisde er nog in, en toen ze de deur van haar huis voor het laatst dichttrok nam ik de Canadese vacht in een dry bag overal met mij mee. Doortrild van de tijd en de gebeurtenissen moesten er wel krachten in schuilen waar ik mij ondanks de weigering de pels te dragen, niet zomaar kon van ontdoen. Dat hij ooit nog van pas zou komen had ik nooit gedacht en toen de gasprijzen het plafond bereikten was de wolvenhuid het enige wat me warm kon houden zonder dat ik tijdens het werk de deur uit moest om warmere oorden op te zoeken.
Zoals vorige week toen het nog kouder was dan vandaag en ik een solarium had bezocht. Ik was er om te zeggen in een vlaag van regen en wind binnengewaaid. Het meisje aan de balie bood hemels van zon aan waar je voor de prijs van een koffie en een croissant, twintig minuten kon gaan onder liggen. De entree was moeilijk geweest, zoals alle entrees. Het meisje vroeg om te beginnen al meteen mijn rijksregisternummer, om mij als klant te kunnen inschrijven. Mijn antwoord was beslist en definitief geweest; ik dacht er niet aan om haar mijn rijksregisternummer te geven. Heel even ging ze in verweer, mij erop wijzend dat we ons in het Schipperskwartier bevonden en iedereen zich om veiligheidsredenen diende te identificeren voor hij onder de hemel ging liggen. ‘Ja, ik weet wel waar ik ben,’ had ik geantwoord. ‘Ik groeide op in de schaduw van het neonlicht en ken hier in de buurt bijna iedereen… zonet was ik nog in de Falcon Seamenshop hier om de hoek, de winkel bestaat al honderdachtentwintig jaar. Wist u dat? De schippersfamilie Everaert verkocht er honderdvijftien jaar zeemanskledij. Het was er altijd wat duister, want ze hadden alleen maar een oude olielamp om de winkel te verlichten. Tegenwoordig is de zaak in handen van Landmeters Naval Stores Group. Er brandt nu heel veel licht overdag. Vraag me niet waarom, maar het lijkt er een baken van licht en de winkel staat nu in schril contrast met de vitrines van de meisjes. Dat is geen goede zaak. De naaktheid van hun bestaan steekt te fel af tegen de gele regenjassen in de etalage. Het is asociaal, ongepast en klimaatonvriendelijk. En een beetje discretie is tenslotte voor iedereen goed. Kijk maar naar de mannen hier, hoe ze verscholen onder hun kappen door de straten lopen. De meeste zijn huisvaders natuurlijk, dat zie je zo. En hebt u Eddy Tattoo nog gekend? Het aantal matrozen dat hij van een tatoeage heeft voorzien is niet te noemen, bootladingen vol. Van over gans de wereld kwamen ze naar hem toe. Er waren toen ook veel zeelui die niet konden zwemmen, bij hen moest hij een haan en een varken op hun voet tekenen. De dieren zouden ervoor zorgen dat de mannen bij schipbreuk toch veilig aan wal geraakten, maar de meesten kozen uiteindelijk toch voor een zeemeermin. Ik ging destijds bij Eddy voor een anker, het symbool voor standvastigheid en vertrouwen en kreeg er gratis een kompas bij. Je zet koers en je kijkt niet meer om. Een wonderlijk man. Intussen heeft zijn zoon Levi de zaak overgenomen, maar de haven bevindt zich nu meer noordwaarts. De boten worden in zes uur tijd gelost en geladen, geen matroos die nog tijd heeft om tot hier te komen en wat rond te kuieren, of ze moeten een taxi nemen. U ziet: ik ken de buurt en haar klandizie, geen reden om mijn rijksregisternummer te noteren.’ Ik haalde mijn identiteitskaart boven en toonde mijn foto. ‘U lijkt niet meer op uzelf,’ zei het meisje. ‘Ja dat klopt, daar kan ik ook niets aan doen. Maar zo weet u tenminste hoe ik er ooit heb uitgezien toen het leven nog rooskleurig en zonder zorgen was. En daarbij, ziet u, ik ben wel degelijk een burger van dit land.’ Ze printte een blad dat ik voor ons beider veiligheid moest ondertekenen en ik zette er een krabbel onder. ‘Hier hebt u nog een brilletje om uw ogen tegen het licht te beschermen en in de cabine staat een flesje deo om uzelf na afloop op te frissen. Iets om te drinken misschien?’ ‘Ja, graag, een whisky.’ ‘We hebben Wolfburn Highland Scotch Single Malt Whisky.’ ‘Perfect.’
Een half uur later stond ik gloeiend als een boei, weer buiten. Goed opgewarmd en met een teint die de Canadese vacht evenaarde ging ik thuis terug aan het werk en toen ik enkele uren later de vacht wilde uitdoen was het alsof mijn huid opengeritst werd. Misschien was de lamp te fel geweest en was ik verbrand. Ik taste naar mijn borst en voelde ter hoogte van de kraag een zware poot. Iets beet zich vast in mijn nek en ik was bang dat ik verscheurd zou worden maar ik kreeg de rits niet meer dicht. Roerloos bleef ik zitten, de koude lucht vulde zich met een energie die haast tastbaar werd. Ik voelde een nabijheid van iets wat ik niet kon omschrijven en elke vezel van mijn lichaam doordrong. Mijn keel was kurkdroog en het werd zo warm onder de vacht dat het leek of ik opnieuw onder de hemel lag. De kamer rook naar sparren en salie, ik sloot mijn ogen, over de vlakte zag ik de opgejaagde wolvin. Haar krachtige kop, de kaken opeengeklemd, de schuwe, pure blik, hoe ze doelgericht door de sneeuw liep, de donkere zadeltekening op haar rug, een rossig bruin, wondermooi stipje in het onmetelijk, oneindig wit. Ik probeerde haar spoor te volgen maar hoe hard ik ook rende, ze liep steeds een honderdtal meter voor me uit. Ik weet niet hoe lang we zo door het landschap liepen maar in het westen begon het licht te dagen en toen klonk er in de ijle, koude lucht een enkel schot. Ik hoorde een zacht gejank, een hijgen in mijn nek. De poot gleed van mijn borst en met de wolvin op mijn rug liep ik verder door het witte landschap tot ik niet meer kon. Toen ik uren later met mijn hoofd op de tafel wakker werd zag mijn huid rood en verbrand, de vacht lag naast me op de grond. Ik liep naar het venster, keek door de ijskristallen naar buiten en net toen ik dacht dat ik het allemaal gedroomd had zag ik haar pootafdrukken in de verse sneeuw.
De Maanbloem of Ochtendglorie werd vermoedelijk tijdens de Nara-periode voor het eerst door rondreizende Chinese boeddhistische monniken, priesters en studenten naar Japan gebracht. De Japanners schonken de bloem bij haar aankomst drie gedichten: Ochtendgezicht (Asago) Middaggezicht (Hirugao) en Avondgezicht (Yugao). Het cultiveren en perfectioneren van de schoonheid van de maanbloem benaderde in Japan het schrijven van dat ene, sublieme gedicht. Meester Suzuki, een befaamde Asagoa-kweker uit Tokio, vond dat andere bestaande variëteiten van de ochtendglorie, zoals de Koreaanse en Amerikaanse variëteit, slechts ‘kleine, wilde dingen waren, eerder onkruid, zonder schoonheid en niet de moeite waard om te groeien’. Zijn verdere leven wijdde hij aan de maanbloem met drie gezichten zoals een zen-meester zijn ware geest in het raadsel van een koan zoekt.
Een Chinese priester schreef over de bloem het volgende: ‘The asagao blooms and fades so quickly, only to prepare for tomorrow’s glory.’ De verbinding tussen het sacrale en het vluchtige, het snel verwelken, maakte de bloem gelukkig ongeschikt om feestelijkheden mee op te luisteren, zodat ze steeds onttrokken bleef aan de aandacht van plukkers en in al de pracht van haar eenzaamheid en fragiliteit weelderig kon bloeien.
Het was dus deze wildgroeiende trompetvormige bloem met hartvormige bladeren, volgens Meester Suzuki het bekijken niet waard, waarvan ik tijdens een zomer waarin de grasperken door de grote droogte niet meer besproeid mochten worden, zwembaden leeg bleven, de gewassen verdroogden en iedereen op het middaguur verkoeling zocht in de buurt van ronkende airco-installaties, de verbluffende schoonheid ontdekte. Terwijl de zon in het zenit stond en gans de wereld sliep, ging ik met mijn zus aan de hand, langs bermen begroeid met frambozenstruiken en weilanden waarin het vee moedeloos en tam in de hitte stond te dampen, op zoek naar planten en bloemenvariëteiten, ter uitbreiding van mijn herbarium.
In een magische bol van concentratie en ernst, eigen aan de kindertijd, slenterden we vervuld van mythische verwachtingen langs achteraf-weggetjes en plukten alle planten en bloemen die we tegenkwamen. Mariadistel, knopjeskruid, weegbree, leeuwenbekjes, zevenblad, paarse dovenetel, wilde orchideeën, geen onderscheid makend tussen wat als onkruid, wilde bloemen en planten werd gesorteerd. Het resultaat— een collectie verdroogde, saploze bloemen en planten tussen papier geperst, kon me uiteindelijk maar matig bekoren. Het verzamelen van planten leek veel weg te hebben van het verzamelen van vlinders. Met een netje achter vlinders aanhollen om ze vervolgens met spelden op het ledikant van de dood te prikken, een onbegrijpelijk beroep. ‘Yet each man kills the thing he loves… Some do it with a bitter look, Some with a flattering word, The coward does it with a kiss, The brave man with a sword!’ Ik echter, nog geen tien jaar, doodde de schoonheid in één ruk en met de blote hand. En wist niet eens waarom.
Het geloei van een losgebroken stier doorbrak het gemijmer en de stilte. Op de erven van het uitgestorven dorp begonnen de honden aan hun kettingen te blaffen. De boeren, uit hun middagrust gewekt, kwamen met hooivorken naar buiten, hun gestalten zinderend in het licht, alsof zij van zichzelf illusies waren. En wij twee, uit onze dromen opgeschrikt, zetten het op een lopen.
Tot het vallen van de avond bleven we die dag in de schaduw van een schuur, tussen de schapen wachten tot het vee was gedrenkt, en de kudde terug naar de stal werd gebracht. De zon ging onder op een witgekalkte muur, die door het mengen van stierenbloed in de kalk, een lichtroze weerschijn, met rode spikkels had. De winde slingerde zich langs de schapendraad omhoog en in de laatste stralen van de zon vouwden de zijige maanbloemen hun wit-rozige blaadjes open. Het ondoordringbaar blauw van de hemel verdonkerde, en een parfum zoeter dan acaciahoning, verspreidde zich in de avondlucht. De aanblik van de bloemen zoog zich met al haar napjes op de kanalen van mijn nog naar planten zoekend wezen vast, en bleef daar in de avondwarmte als door een mysterieuze substantie gevoed, verder groeien. Voor het eerst in mijn leven zag ik een bloem die te mooi was om te plukken. Een vaag besef van wat sublieme schoonheid betekende ontpopte zich in mijn denken en tussen de hartvormige bladeren van de winde streken de maanbloemen als een zwerm koolwitjes neer. Bij elke vleugelslag weer andere gevleugelden beroerend, tot zij in de geest een Ochtend-, een Middag- en een Avondgezicht vormden.
Morning Glories, Utagawa Hiroshige (Japan, Tokyo (Edo) 1797–1858
Woodblock print (32.9 x 11.1 cm) Edo period (1615–1868)
This poem is signed “Gyokō,” a name used by the female poet Sonoda Suejo (ca. 1818–1888). The evanescence of the morning glory (asagao) blossoms, which open in the morning and wither by night, is suggested by this haikai poem:
見るうちの 寿命のばしや 艸の花
Miru uchi no
jumyō nobashi ya
kusa no hana
Even as we watch,
their entire lives transpire—
the flowering plants.
(Trans. John T. Carpenter)
I wanted to shake it all off
like drops of water from my skin
but it just kept raining and raining
on the jade blue face within
„I believe that nothing can be more abstract, more unreal, than what we actually see. We know that all we can see of the objective world as human beings, never really exists as we see and understand it. Matter exists, of course, but has no intrinsic meaning of its own, such as the meanings that we attach to it. Only we can know that a cup is a cup, that a tree is a tree…“ — Giorgio Morandi
🐾
De omslag van Het boek der rusteloosheid, het magnum opus van Fernando Pessoa(1888-1935) dat ik tijdens omzwervingen altijd bij me droeg, leek met hetzelfde pigment gedrukt als waarmee Giorgio Morandi (1890-1964) de aquarel Paesaggio (Landschap) in 1959 in Grizzana had geschilderd. De twee mosgroene huizen uit de reeks ‘Casa della Sete’ (Huizen van de dorst) waren wazig en met veel water en weinig verf neergezet. De lijnen vloeiden uit in het niets, zoals de dagelijkse, poëtische bespiegelingen van de Portugese dichter. Het meesterwerk van de hooggevoelige en onwereldse dichter, zou als een literaire blauwdruk van Morandi’s werk beschouwd kunnen worden. Maar ik vermoed dat Morandi het werk van Fernando Pessoa niet kende. Op zijn nachtkastje lag het boek Saper Vedere (Kunnen zien) van Matteo Marangoni (1876-1958), de kunsthistoricus die tijdens de restauratie van de Bacchus van Caravaggio ontdekte dat de afbeelding van het klein hoofd in de reflectie van de karaf wijn, het zelfportret van Caravaggio was — en een verrekijker. Toen zijn vriend en kunstcriticus Cesare Brandi (1906-1988) hem in zijn buitenhuis bezocht en de verrekijker zag liggen waarmee de schilder vanuit zijn ateliervenster het landschap bestudeerde had hij het gevoel een geheim geschonden te hebben. Maar voor Morandi was het mysterie een kwestie van observeren en de juiste afstand tegenover zijn onderwerp te vinden. Hij paste toe wat hij bij Marangoni gelezen had, die zich tijdens het schrijven van zijn boek op een aantekening van Leonardo da Vinci had geïnspireerd. Da Vinci noemde het concept van de visualisatie ‘sapere vedere’ (weten hoe te zien). Een proces dat uit twee elementen bestond: iets goed genoeg kennen om het uit het hoofd te visualiseren of te tekenen, en vervolgens een diepgaand begrip van het onderwerp ontwikkelen door er al tekenend de essentie van te onthullen waardoor nieuwe ideeën en creaties konden ontstaan.
Wie weet hoe lang Morandi naar de huizen gekeken had voor hij ze, in een oogwenk, had neergezet.
Ik nam de verrekijker en speurde door het raam van waaruit Morandi de Huizen van de dorst gezien had het landschap af. De huizen zouden zich op een berghelling bevinden die hij precies vanuit het raam in de verte kon zien staan. Ik schoof met mijn voeten over de vloer maar kon in de met was geboende planken geen spoor van zijn voetafdrukken terugvinden. Sinds 1996, na de dood van zijn jongste zus, waren in het huis alle dingen, tot het kleinste stofje, op dezelfde plaats blijven liggen. De grijze fiat 850 stond in de garage te blinken alsof hij net gewassen was, klaar om te vertrekken, alleen nog even de sleutels zoeken. Vijftig jaar bracht Morandi hier de zomers door, in het gezelschap van zijn drie ongehuwde zussen, Anna, Dina, Maria Theresa, en Pluto een loebas van een hond die hij nooit geschilderd heeft, en waar nergens een foto van te vinden was. Maar wat een leven! Nooit meer koken, afwassen of boodschappen doen, iedere dag schilderen, roken (Morandi rookte vijf sigaretten per uur), gaan en staan waar en wanneer je maar wilde, bij nacht en ontij met de wilde dieren door de verlaten heuvels van de Apenijnen zwerven zonder je ooit zorgen te hoeven maken dat je lastig gevallen werd, en met slechts het geblaat van een kudde schapen op de achtergrond. Als de mogelijkheid bestond om in een volgend leven terug te keren als iemand anders, dan zou ik graag als Giorgio Morandi terugkomen en hier in Grizzana herboren worden.
Op het dressoir stond, tussen enkele andere flessen, de grote gecanneleerde witte fles die vanaf 1916 regelmatig in zijn stillevens gebruikt werd en steeds terugkeert, als was het een muze, geschilderd naar een levend model, voorbij de naaktheid van haar wezen. Ik vraag aan de suppoost van het museum of ik de fles mag lenen en beloof haar later terug te brengen. Zonder de blik van zijn gsm op te richten knikt hij me toe. Ik neem de witte tulbandfles van het dressoir, blaas het stof eraf en vul de dikbuikige kruik aan de enige kraan waar nog water uitkomt. Van onder de rand van Morandi’s zwarte hoed die ik bij het buitengaan opzet, zie ik de wolkenloze blauwe lucht en prijs me gelukkig dat ik de zomer kan doorbrengen in de rustige nabijheid van de schilder die over de gave beschikte in de lijnen van zijn landschappen te kunnen verdwijnen. Wat voor een man die boven alles en iedereen uitstak, een haast dwingende opdracht geweest moet zijn. Voortdurend en onverstoorbaar reikend naar het oneindige. Elke fles, kan, kruik, ieder potje tot aan de rand gevuld met zijn dorst.
Het was veertig graden Celsius. De zeventig soorten groen, waarvan de schilder beweerde dat hij ze alleen in het landschap van Grizzana kon zien, waren vroeger dan andere zomers beginnen te verdorren, alsof in volle zomer ineens de herfst was ingetreden. De bedding van de Po had nog nooit zo laag gestaan, radeloze boeren begonnen uit de zijrivieren illegaal water te pompen om hun risottovelden te besproeien. De strijd om water was begonnen maar ik wist toen, een sigaar opstekend in het grote niets, nog van niets. Buiten het koeren van de duiven, een geluid dat in dit landschap vanuit een andere dimensie leek te komen, het diepste wezen van de dingen bereikte en dan weer verdween, was er volstrekt niets te horen. De stilte trilde van leven en verwachting, een wachten op iets dat nooit zou komen, op dit middaguur, wanneer de zon in het zenit stond en de luiken van de huizen in het dorp gesloten werden, behalve de luiken van het huis van Giorgio Morandi. Een kurkdroge stilte die na een lange en intense aandacht in de geest een vacuüm ruimte trok, als bij de uitkomst van een koan. Het zware vleugelgeklap van de opvliegende duif. Een leegte waarin plots het geblaf van een hond weerklonk. Ik doofde mijn sigaar en haastte mij met de fles onder mijn arm, in de richting van de huizen van de dorst, de heuvels in. Een zwarte rookpluim kringelde in het westen boven de bossen.
De hond stond in het midden van het dal aan één stuk door te blaffen. Het blaffen was net geen gejank. Ik wist niet of hij uit radeloosheid, woede of ongeduld blafte, of alles tezamen. Zijn geblaf scheurde de stilte als een linnen doek en klonk alsmaar schriller alsof zijn stembanden op het punt stonden het te begeven. De temperatuur overschreed de veertig graden, de schapen lagen op hun zij in het dorre gras en schenen zich nergens meer om te bekommeren. Ik speurde met de verrekijker het dal af maar zag niets dat onrustwekkend had kunnen zijn. Alleen de rookpluim in het westen en de wind die de geur van brandend eikenhout meevoerde. Toen de hond mij zag naderen begon hij, als werd hij dol, rond te tollen. Ik liep verder het dal in, zette de schapen op hun poten en hurkte naast de hond die met zijn leiband aan een stalen haak in de grond vastgebonden lag. De halsband snoerde zijn luchtpijp dicht. Het schuim stond op zijn bek, wie wist hoe lang hij in deze hitte vastgeketend te blaffen stond? Ik goot wat water in de kom van mijn hand en voor ik er erg in had was de fles leeg. Toen ging hij liggen, stak zijn kop in de lucht en begon te huilen. De schapen die nog maar net op hun poten stonden keken verschrikt op. Ik streelde de loebas over zijn ruige kop waarna hij zo onbedaarlijk begon te janken dat ik van ontzetting onder de mat van het gras had willen kruipen. De lucht kleurde verbleekt geraniumrood aan de horizon en voor het eerst die dag begreep ik wat er op ons afkwam en wist helemaal niets te bedenken. Het werd zwart voor mijn ogen, het Paessagio van Morandi waar ik dagen naar gekeken had, was nog slechts een herinnering, geen zeventig schakeringen van groen zoals de schilder had gezien, maar zover mijn blik reikte, een brandend landschap, een naderende zee van vuur. Berustend in het lot en verlamd van angst legde ik mij naast het dier neer, en begon met mijn neus in de lucht, luid met hem mee te janken. Zo zaten we op die heuvel tussen de schapen die, bijeengedreven door het gehuil van mens en hond geen kant op konden, tot diep in de nacht blaatten, tot het vuur ging liggen, de hond van uitputting neerzeeg en ik hem eindelijk van zijn touw kon los knopen, en aan de horizon De huizen van de dorst, als gapende monden hun mosgroene deuren en luiken openden en de schilder van Pluto, uit zijn kannen, kruiken en flessen (maar nooit meer aan onze aandacht) ontsnapte en als een opvliegende, groene vlek aan het open venster verscheen. Alles weer stil werd, als was er buiten het laven van de dorst van de hond nooit wat gebeurd.
Beste broer Staf,
Twee zomers geleden zittend op de bank onder de eeuwenoude rode beuk in het park van het zorgcentrum, heb je iets hartroerend tegen mij gezegd: “De tijd dat ik bij jou inwoonde, was de mooiste tijd van mijn leven.”
Ik dacht toen terug aan de kleine slaapkamer in het ouderlijke huis waar we samen sliepen in een antieke twijfelaar..
Als oudere broer vertelde jij me bij het slapengaan over Griekse mythes en helden: Achilles, Odysseus, Theseus en de Minotaurus. Ik luisterde ademloos van onder de lakens. Je brouwde verhalen uit de boeken van Streuvels en over de iconen van Timmermans en Claes: Pallieter, Karel en de Elegast en Suskewiet.
Over Winnetou en de wonderlijke wereld van John Flanders.
Ik voelde mij veilig toen.
Geluk bestaat voor een groot stuk uit het gevoel van geborgenheid.
Een grote verdienste van het warme nest waarin wij opgroeiden.
Toen je naar het seminarie vertrok was ik 9 jaar en mijn kleine wereld kapseisde.
Wij hebben onze eigen weg gevolgd.
Maar de felle vertrouwelijkheid tussen ons is nooit aangetast. Jij liet mij toe in de kring van jouw vrienden en artistieke omzwervingen. De ganse familie genoot van nonkel Staf, zijn artistieke exploten; zijn fratsen en zonnig gezelschap.
Nachten konden oeverloos worden, gedrenkt in poëtische ontboezemingen en wijn.
Je was zo gelukkig en fier toen ik je het eerste exemplaar van ‘The Blinding Fire’ meebracht uit China. JOUW boek waarin een selectie van jouw bierkaartjes was opgenomen.
De blindheid nam toe, ‘The Blinding Fire’ werd werkelijkheid. Hoe moedig heb je dit noodlot als kunstenaar gedragen en vertaald.
Je werd tachtig en na het prachtige feest in het Museum van Schone Kunsten in Antwerpen ben je naar mij verhuisd. Vrienden en familie klaarden deze klus en construeerden een nieuwe broedplaats. Heerlijke uren hebben we er beleefd aan de ronde tafel en op de witte bank in de schaduw van de té hoge Italiaanse populier. De boom die je betastte langs zijn verweerde bast terwijl je de ruisende taal van wind en bladeren liet binnenstromen.
Iedere morgen kwam je schuifelend en blij naar mij voor een accolade.
Na zeven innige jaren moest ik je uit noodzaak begeleiden naar jouw laatste onderkomen. De tijd vergleed daar in lange, mistige dagen. Tot de ogen zonder licht, de tong zonder woorden de metamorfose naar het eindspel aankondigden.
Nu ben je echt ribbedebie.
De prins met strohoed, purperen sjaal en Afrikaanse wandelstok heeft zich niet afgewend van de lokroep der Pleiaden.
Nu komt de tijd van herinneringen, sterke verhalen, anekdotes en veel werk om alles wat je hebt achtergelaten te bewaren.
Je hebt niet te klagen.
Jouw archief zit vol met foto’s van feestjes met vrienden waarmee je eenzaamheid op afstand hield en de volle kruiken van vriendschap en kunst kwistig vulde en ledigde.
Eigenlijk ben je levenslang een ‘pastor’ gebleven, groothartig, mild, luisterend en helend. En misschien wel boven al heb je letterlijk het virus van de kunst verspreid. Met eigen werk en dat van anderen die je steunden en bewonderden.
Volgens je eigen verhaal werd je de eerste maal overdonderd door de Kosmos op een bolle akker dicht bij Puitvoet. Tijdens een nachtspel was je verdwaald en staarde je naar de melkweg en miljoenen sterren.
Die fascinatie heb je in honderden miniaturen nagelaten en vormen wat mij betreft jouw uniek testament!
Het toont de schitterende getuigenis van een mens die in de ondoorgrondelijkheid van het bestaan zijn vrijheid en bestemming heeft hervonden.
Laat ons daarom genieten zolang de lente duurt.
Raf
15 Oktober 2021
Lieve Tovenaar,
Hoe vaak heb ik je zo niet aangeschreven sinds we elkaar begin jaren negentig in het jazzcafé The Blue Moon leerden kennen. Ik had net mijn studio geschilderd, jij vroeg of ik al een kunstwerk had om aan de muur te hangen. Ik woonde nog maar pas in Antwerpen en had nog niet eens vrienden gemaakt. Ik zie je nog de deur uitgaan, om even later uit je atelier in de Graaf van Hoornestraat, met die prachtige lino, To heavy blues, onder je arm terug te komen. In het geroezemoes van The Blue Moon verstomden toen de dingen zoals in Van Gogh’s nachtcafé en kreeg ik mijn eerste kunstwerk van jou cadeau.
In werkelijkheid kwamen die avond de negen muzen samen, en werd mij voor de rest van mijn leven een onvoorwaardelijke vriendschap aangereikt.
Het was het begin van een grootse, verrijkende en onvergetelijke tijd. Als kunstenaar was je verbonden aan galerie de Zwarte Panter van Adriaan Raemdonck. Je nam me mee naar de vernissages en de zondagse bijeenkomsten in de bar van de Zwarte Panter. Ik leerde er alle vrienden kennen van de kunstenaarskring waarin je was opgenomen. Het waren niet de minste, een prachtige groep gelijkgestemden, die hetzelfde doel nastreefden, namelijk de muze dienen. Iedereen, al wie jou kende droeg je op handen en je had voor elk van hen een bijzondere betekenis. Je begeestering, je geloof in de ander, je toewijding aan de kunst en het leven, waren een voorbeeld voor ons, voor sommigen letterlijk van levensbelang.
Enkele weken geleden vond ik als bij toeval een reeks kaartjes terug waar ik fragmenten van een gesprek had genoteerd, dat eind jaren zeventig tussen jou en de schilder Jan Cox met wie je bevriend raakte, na diens terugkeer uit Boston, had plaatsgevonden. Jan Cox verbleef in die periode in het Koekoeksnest, waar hij voor de behandeling van een depressie was opgenomen. Iedere zaterdag ging jij hem tussen half drie en drie uur bezoeken. Jan Cox stond dan al voor het venster op jouw komst te wachten. Tijdens een van die bezoeken vertelt Cox jou dat hij ‘achter de horizon wilde verdwijnen’. Jij, die de betekenis van die woorden, of eerder, de bekentenis, maar al te goed begreep, antwoordde vanuit je feilloze mensenkennis, ‘Goed Jan, maar voor je verdwijnt kan je toch nog een portret van mij maken, en, wanneer kom je naar huis Jan, om het portret te maken?’ Een week later, de eerste zaterdag na zijn thuiskomst begon Cox aan het portret van Staf, het werd uiteindelijk een reeks van 49 portretten van de Antwerpse vrienden en kennissen. Jan Cox was er weer bovenop.
Staf De Smedt en Jan Cox, Antwerpen 1975 (foto uit eigen archief)
Jouw aanwezigheid was een ankerpunt in de Scheldestad. Hoe we ook dwaalden en verdwaalden, er was altijd de zekerheid dat jij ergens was. We wisten waar we je konden vinden; overdag in je atelier en tegen de avond, nadat je van de Academie van Lier terugkwam, waar je les gaf, zat je meestal nog in Den Artist te tekenen en te dromen met de grandeur van de echte meester.
Staf, door Walter Goossens
Staf, door Fred Bervoets, 1974 olie op canvas 100 x 80 cm
Staf, door Marc Kennes, 1995, pastel 90 x 70 cm
Staf, door Kris Vanhemelrijck, 2021, potlood op papier 15 x 10 cm
Ook nu ben je nog steeds in het straatbeeld aanwezig. Als ik door de Predikherenstraat aan de Kloosterstraat loop, en voor het beeldhouwwerk ‘De Indiaan’ van Wilfried Pas blijf staan, zie ik niet enkel de beeltenis van Black Eagle, maar jouw beeltenis; het beeld werd door Wilfried Pas en zijn vrouw Vera Candael naar jou gemodelleerd. Zo sta je ook als hoeder van de aarde, voor altijd, vereeuwigd in de stad.
Je was de sterrennacht boven het museum, en onder de maan de gele lichtjes van café Patine, er recht tegenover, en de lichtjes boven en naast de rivier, de lange rivier en de uitgelezen wijnen, de plechtig voorgedragen gedichten, luister…
Mijn vriend vis is rood met vinnen van oranje Hij droomt mijn woord in stilte tot het nieuw openspat in mij Al wat stil en rood is mijn vriend vis. Vincent Gij verschildert geel verdriet tot zonnebloemen waarachter sterren gloeien op ultramarijn Zonnen verschroeien korenvelden Het nachtcafé bloedt rood Vingers voelen de mistral in het bed der lege stoelen Kreten van kranken omwoelen gangen van het lustoord Saint-Rémy.
Hoe dikwijls schoven we niet mee in je kano naar zee langs ‘Den Hopper’ langs de ‘Chatleroi’ of ‘Café de Paris’ …de honderd gedichten onwaarschijnlijk mooi met een ondeugende tinteling in je ogen en een glimlach onder je hoed met de honderd kaarsen.
En…dan de geïmproviseerde reis met Julien Schoenaerts, Marc Kennes en je toenmalige geliefde Sabine, naar het graf van Van Gogh in Auvers-sur-Oise. Julien die in het holst van de nacht op de trappen van de Place des Moineaux van Pontoise van Gogh’s broer Theo aanriep. Of was het ‘Raf’? Een echo die de nacht en ons wezen doorkliefde. Achter de vensters gingen de lichten aan. Als kleine stipjes zaten we roerloos in de eeuwigheid van het moment. ‘Cold shudder’ zei je, toen we ons dat wonderlijk ogenblik later in Antwerpen ontelbare keren opnieuw voor de geest haalden.
Staf was All That Jazz. Come on why don’t we paint the town? In al zijn prachtige lino’s, litho’s en etsen. Een muze aan al zijn vingers waar tussen een kalligrafische pen, zwierig en sierlijk…De geur van inkt, olieverf terpentijn and white spirit.
De zalen van de musea kon hij doorwandelen en de schilderijen bewonderen en omgekeerd eender wanneer
hij kon dwalen doorheen zijn geheugen en genieten van zijn lievelingskunstwerken.
In zijn eigen kunst was hij een mysticus, evenzeer in zijn gedichten en in zijn kosmos waar het einde van zijn tijd samen vloeit met het einde van alles daarom schuiven de maan en de man…
To heavy blues gisteren, vandaag en morgen…maar ook, wat een immens geluk dat we jou mochten leren kennen. Goede reis lieve tovenaar, we zien elkaar tussen de sterren terug.
Daisy, 15 oktober 2021
Toetanchamon Toe dan Amon mijn kind leid mij naar het oud Egypte want ik lijd het zelden verdriet Duizend oude pijnen bouwen piramiden en dekken farao's gouden klacht Het is nacht Ik geloof niet in de macht van adelaar en slangen zijn niet heilig Alleen de vruchten van het zand zijn veilig en aan de Nijl het riet in uw ongerimpeld licht Laat mij schrijven vruchtbaar in de grond trouwe papyrus over steengewonden stilte van uw sfinx staren in de wortel van de tijd Dan kunnen eindeloze woestijnen toedekken deze wilde erosie.
Eurydice Mijn handen als zwervende vogels verzamelen dromen in uw haren van volkomen stilte Gij slaapt in uw naam Paarse sterren kleven uw mond Mijn zangen jagen hartstocht door de nacht Ik wacht.
(Gedichten uit de bundel Mijn vriend vis is rood. Voorgesteld ten huize Philippe en Magda Baekelandt op 2.10.2000 Een initiatief van de vrienden van Staf De Smedt)