Ik legde mijn hand op het hart van de wereld en voelde hoe de tijd wegtikte. Behoedzaam ging ik de deur uit, het hart klopte steeds sneller en ik was bang dat het zou barsten. Onderweg zwaaide ik naar de hospita die het ijzeren traliehek van de laatste houten liftkooi in het oudste
gebouw van de waterstad, piepend en schurend dichttrok.
Zij zwaaide terug, daarom hield ik van de wereld zonder of met een wegtikkend hart, een hand die ergens een deur open en dicht deed, zonder ooit te weten waarom. In slow-motion liep ik door het park waar moeders en au-pairs met uitgelaten kinderen en honden in hun kielzog aan de speeltuin samen kwamen en een cederboom sinds tweehonderd jaar de ingang bewaakt.
De hemel scheurde mijn blik open. De zon wierp haar netten uit en strikte het hart van de wereld als een klein, wild dier.
II
Gans de nacht verloren gelopen, gans de nacht je schaduw gezocht. De jasmijnstruik bloeide maar geuren deed hij nog niet. De pas geasfalteerde weg verdween in de hoge wolken als een condenslijn. Je geest, een landingsbaan waar geen vliegroute werd uitgezet.
III
Een koele onderstroom vloeide langs de rivier van je lichaam, een ogenblik lang twijfelde je, niet wetend wat je had gevoeld, waar het vandaan kon komen. Het blauwe uur likte de ijskristallen van je gezicht.
De trein schoof door het landschap. Ik keek naar buiten, we reisden tegen de rijrichting het landschap in. Er was geen verleden dat we achter ons lieten en geen toekomst die we tegemoet gingen. Er was alleen het zacht gezoem van de trein die ons door het landschap vervoerde. Twee zwartbonte koeien stonden, als waren ze daar voor de eeuwigheid neergezet, hun flanken haast tegen elkaar, tussen de paardenbloemen te bloeien. Het frisgroen van de boomkruinen reikte naar de eindeloze hemel. Ik ademde de bomen, de bloesems en het blauw van de lucht in. Toen viel mijn blik uit de hemel op het sluike, schouderlange haar van de vrouw wier hoofd tegen de hoofdsteun van het zitje voor mij leunde. Het schitterde in het zonlicht dat door het venster van de treincoupé naar binnen viel. Als door een vergrootglas zag ik de wonderlijke schakering van de kleuren, gebundeld in het licht. De warme tinten, het koper, het saffloer, gemengd met een weinig saffraan. De gouden draad van het haar. Een baal opengevallen korenaren. Stuifmeel, onwezenlijk licht en door de wind gedragen. Het was zo mooi dat ik de tijd van het kijken vergat, het haar abstract werd, vloeibaar als honing, gesmolten bijenwas en ik mij niet eens had afgevraagd hoe haar gelaat er uitzag. Toen de trein het station binnenreed stond de vrouw recht en trok een sepia donsjas aan. Ik sloot mijn ogen en zag het gezicht zoals ik het tussen twee stations onderweg van ergens naar ergens, op het canvas van mijn vluchtige bestaan, haarfijn, in violetblauwe schaduwen, geschilderd had.
Andy Warhol. Details of Renaissance Paintings (Sandro Botticelli, Birth of Venus- 1482), 1984 Nique screenprint on Aquarelle Cold Pressed paper 32 × 44 in | 81.3 × 111.8 cm
Sitting at the kitchen table,
sipping air through a straw,
a glimpse of blue among
the pink magnolia leaves,
a glimpse of blue like the
silk of a parachute,
the face of the sky,
a scent of bluebells,
The glimpse of an image
Spring, passing by.
Koning Pest, 1895, James Ensor – Zwart krijt op papier, 227 mm x 173 mm)
Op vrijdag 17 februari 2020 vertrok C. vanuit Brussel met een tekening van James Ensor in zijn handbagage naar de Dogenstad. Veel moeite had het hem niet gekost om langs de duistere stegen van het internet een schimmige kunsthandelaar te vinden die een zeldzame tekening van de beroemde Belgische kunstschilder wilde kopen. De vervalsing was door de experten aan wie hij het had voorgelegd, niet van echt te onderscheiden geweest. De gedachte dat hij de tekening zo goed had gekopieerd vervulde hem met trots in plaats van schaamte. Eén op de vijf kunstwerken die in de handel kwamen waren vervalsingen dus wat maakte dat ene werk nu uit. Het verhandelen van vervalste kunstwerken was een grijze zone in de kunstwereld en voor het juiste bedrag werd er gelukkig af en toe een oog dichtgeknepen, zodat er voor jonge kunsthandelaars zoals hij zelf, ook nog iets te verdienen viel. Toen hij drie uur later bij de luchthaven van Marco Polo in een vaporetto stapte die hem tot bij de aanlegsteiger voor het Palazzo Grassi bracht was de laatste twijfel omtrent de vervalsing volledig verdwenen. De schitterende palazzi langs het Canal Grande lagen deinend als geankerde schepen in een toverachtige mist.
Het was al donker toen hij achterop de Vespa van een hoffelijke Venetiaanse, door de wirwar van stegen in de Dorsoduro wijk voor het appartement van zijn vriend Ysbrant van Wijngaarden werd afgezet. De schilder zat alleen in het halfduister voor de televisie een sigaar te roken. Hij droeg zijn oude vertrouwde donkerblauwe wollen schipperstrui van Saint-James. Hij omhelsde C. hartelijk en verontschuldigde zich voor de afwezigheid van Katell Bertrand, de eeuwige muze en fotografe die met een stel vrienden het carnaval al had ingezet. Terwijl Ysbrant hem lachend van kop tot teen opnam alsof hij nog niet kon geloven dat de honkvaste C. zijn eigen stad had kunnen verlaten, keek C. naar de punten van zijn schoenen en zei meteen: ‘Ik heb geen feestkledij meegebracht Ys.’ Grootmoedig als altijd gebaarde Ysbrant dat het toch niets uitmaakte. Iets wat hij uit de mond van de schilder wiens oeuvre hem als een nooit eindigend gekostumeerd bal, een eeuwige viering van de schoonheid had toegeschenen, maar moeilijk kon geloven. Maar C. zag aan zijn blik dat hij het meende. Hij keek tersluiks naar de schoenen van Ys: zwarte Oxfordschoenen die glommen alsof ze net gepoetst waren. Alleen de hakken waren sinds hij hem in Antwerpen, in galerie de Zwarte Panter, voor het laatst had ontmoet, zo goed als volledig afgesleten. C. vroeg zich af hoeveel keer hij er sinds zijn aankomst, de stad had mee doorkruist? De schoenen van Ysbrant waren als de vleugels van de tijd, hij kon ze niet afwerpen. Ze waren met zijn voeten vergroeid, geschroeid, als de vleugels aan de leeuw van Venetië. Veertig jaar was er verstreken sinds de schilder uit Den Haag naar Venetië was verhuisd om bij Bruno Saetti aan de Academie voor Schone Kunsten te studeren. Opgegaan in een ogenblik. De schilder stond recht en toen hij nogmaals zijn blijdschap uitsprak over het bezoek vergat C. het gebrek aan feestkledij. Het zou een onvergetelijk bal worden.
Ysbrant wees hem de logeerkamer toe waar C. zijn bagage achterliet. Over de vervalste tekening Koning Pest van James Ensor zweeg hij. Op het nachtkastje had Ysbrant het boek À l’ombre des jeunes filles en fleurs van Proust gelegd. Het was een van zijn verfijnde gewoonten om voor elke gast een boek uit te zoeken waarvan hij dacht dat het bij de dromen en de slaap van de gast paste. C. schoof de omslag met de tekening erin in het boek en viel in slaap. Tegen acht uur hoorde hij gestommel in de belendende kamers. Hij stond op en keek door het raam. De aanblik van de stad was overrompelend, het licht en de schoonheid van de lagune overspoelden hem. Eindelijk was hij in de stad die al eeuwen als een geliefde, in gouden kussens verzonken, op hem te wachten lag. Het was te mooi om waar te kunnen zijn.
De volgende ochtend dronken ze samen een espresso in een kleine bar vlakbij. Ysbrant sloeg de krant open en scheurde er meteen de dertiende bladzijde uit. De baristo liet de meester, in de veronderstelling dat hij dan deelde in het geluk, elke dag zijn gang gaan met de krant. Net zoals het getal zeventien dat hem van jongs af aan geluk had gebracht was Ys ervan overtuigd dat het ongeluk iedere dag als een snipper uit het leven gescheurd moest worden. Het waren rituelen waarmee hij zich in de waterstad stevig verankerd had. Zoals hij ook elke dag na de lunch naar zijn atelier ging en daar schilderde tot aan het uur van het aperitief dat tegen vijf uur was. Tijdens die uren mocht hij niet gestoord worden en het was slechts bij toeval dat ik de tweede dag na mijn aankomst een glimp van de pas geschilderde werken zag, onderaan links met Ysbrant.17 gesigneerd. Het geluksnummer ontbrak op geen enkel werk.
Tegen valavond was het in het appartement, gelegen tussen de Gallerie dell’Accademia en het Peggy Guggenheim museum, een komen en gaan van de meest kleurrijke figuren. Vrienden en kennissen kwamen zich voor de aanvang van het carnavalsbal in hun prachtige, historische kostuums aan Ysbrant tonen, zodat ze zich verzekerd van de zegen van de meester naar het feest konden begeven. Een jongen verkleed als page schonk hem een gouden broche die nog aan zijn overgrootvader, een Venetiaanse graaf, had toebehoord. C. begon zich tussen de menigte van gemaskerde mensen wat ongemakkelijk te voelen. Hij wilde zo snel mogelijk van de tekening af, maar de afspraak met de kunsthandelaar was reeds twee keer uitgesteld. Ysbrant had hem een Lavallière in fuschia rosé rond de hals had geknoopt en zo was hij als enige gast, in een fluwelen broek en een wit hemd met kanten mouwen en lakschoenen met zilveren gespen als een schandknaap, ongemaskerd de piano nobile binnengestapt. Hij had het talrijke gezelschap begroet en toen hij eindelijk neerzat en van zijn glas champagne wilde nippen, was hij zonder enige aanleiding van zijn stoel gevallen. Het kristallen glas spatte in scherven uiteen. Ontzet keek hij naar de gasten, krabbelde snel recht en ging weer op de stoel zitten waar hij zonet in het bijzijn van iedereen, zonder dat iemand hem had aangeraakt, was afgegleden. Hij kon de gedachten achter de maskers niet raden, niemand zei iets maar iedereen had het gezien; de tekening van Ensor lag op de grond. Het moest een kwade geest geweest zijn die de stoel onder hem vandaan had geschopt. O hij die geen masker nodig dacht te hebben was ontmaskerd. Welke kerker bewoonde de geest die hem van zijn stoel had getrapt? Ysbrant liep op hem af en vroeg bezorgd of hij zich niet bezeerd had en nadat hij hem verzekerd had dat er niets ernstig gebeurd was werden de feestelijkheden verder gezet. C. stak de tekening in zijn binnenzak, dronk voorzichtig zijn nieuw glas leeg, en verliet nadat hij zich van zijn plichtplegingen tegenover de gastheer en gastvrouw had vergewist, ongemerkt het bal.
Het was nacht, maar hij had er geen idee van hoe laat het precies was. C. behoorde nu eenmaal tot de wereld van de droomwezens, wezens die in een stad als Venetië op en onder het water in de kanalen gedijden, in de mist die erboven hing en op de achtersteven van de gondels die door de nevel heen vaarden. Ys wist dat hij wel weer boven water zou komen en er werd niet naar hem gezocht. Hij verdwaalde in de stegen en wist niet meer hoe hij bij de lagune was aangekomen of hoe hij naar de Dorsoduro wijk terug kon keren. Het licht van de maan en de glans op het water betoverden hem. De stad liep vol carnavalvierders maar tezelfdertijd had hij zich nooit eerder zo alleen gevoeld dan hier op deze plek waar het bestaan overal en altijd gemaskeerd bleek. Niets was nog zoals hij dacht dat het was. Op sommige bruggen was het haast onmogelijk geweest op eigen kracht vooruit te komen. Hij werd opgetild door de massa en voortgeduwd door personages uit een andere tijd, verblindend mooi en tegelijkertijd benauwde dit alles hem. De mooiste stad van de wereld was aan het zinken en haar beeltenis zuchtte en kreunde, steeds opnieuw werd zij vertrappeld door hordes toeristen die uit de poorten van cruiseschepen rolden, op zoek naar schoonheid en vertier dat dag en nacht, wekenlang overal in de stad ononderbroken werd voortgezet. In de uitzinnige menigte kruiste C. het meisje dat de Volo dell’ Angelo, de engelenvlucht zou uitbeelden. In een wijnrode fluwelen jurk en een witte petticoat in damast zweefde ze op haar roze gympjes voorbij. Van het spektakel, een afdaling van de 92 meter hoge toren van St. Markus naar het Piazza San Marco, zou hij geen toeschouwer zijn, maar dat wist hij toen nog niet.
Tussen de menigte aan de Santa Maria Della Salute zag hij een man in een zwarte mantello naar hem toelopen, zijn gezicht was bedekt met een wit masker, waardoor hij in het lantaarnlicht op een geestesverschijning leek. De Napolitaanse handelaar had C. herkend aan de fuchsia Lavallière, die hij boven zijn jas droeg, zoals ze hadden afgesproken. Ze groetten elkaar. Zwijgend liepen ze verder naar het Squero di San Trovaso, de ommuurde werkplaats van de gondels, waar alle activiteiten aan het zicht van de toeschouwer onttrokken werden. Beide mannen stapten in een gondel en vaarden het Canal Grande op. Halverwege de lagune trok de Napolitaan de riem uit het water en liet de gondel dobberen. Hij schroefde de forcola los en haalde uit de binnenkant van de prachtig gebeeldhouwde roeipen, een pak bankbiljetten. C. overhandigde hem de vervalste tekening. De Napolitaan stak de tekening onder zijn cape, en vaarde terug, de transactie was afgelopen. Twee zwarte ogen keken hem door het masker onbeweeglijk aan. C. stapte op de aanlegsteiger van de Salute uit en de Napolitaan verdween zonder een woord van afscheid.
Op het bordes van de barokke kerk bleef hij staan en keek hoe de zwart verniste gondel met zijn tekening Koning Pest wegroeide. Het masker lichtte nog even op waarna de geest in het donker verdween. Hij liep door de brede deur de basiliek binnen langs de schilderijen van Tintoretto en Titiaan en knielde neer bij het hoogaltaar voor het beeld van de Maagd die de pest had verdreven. De doge had de basiliek ter ere van de heilige in 1631 laten bouwen omdat de pestepidemie de stad verlaten had, al dook ze later weer op. Tintoretto was aan de pest overleden. De maagd keek hem steenkoud aan. C. haastte zich naar buiten. Een misselijkmakend gevoel maakte zich van hem meester, hij duizelde, wankelde, de eikenhouten palen waarop de stad gebouwd was leken in het water te bewegen. Op de trappen zat een bedelaar verkleed als Columbine, op zijn zwart-wit geverfd gezicht lag een paarlemoerachtige schijn. Een ogenblik keken ze elkaar aan, voor hij met een steek in het hart, de stapel biljetten in de uitgestoken hand van de bedelaar liet vallen.
Alles om hem heen verwaterde. Voorbijgangers, kerken, paleizen, de stegen, de stad werd doorschijnend, weerspiegeld in de kanalen, levendig, fris, kleurrijk. De feestgangers ontstegen hun fysieke, materiële aard, de felle kleur van pigmenten gemengd met water en licht uit de lagune, transparant geworden als in een fresco, trokken in drommen, processiegewijs aan zijn tranend ooglid voorbij, dat zich gelijk een luik tegen de overbelichting, langzaam dichttrok. Het was alsof hij in een schilderij van de meester was binnen gestapt. Hij was weer thuis.
De volgende ochtend, bij het wakker worden, kreeg hij zijn linkeroog niet meer open. Hij stond op en zag in de spiegel van Muranoglas, versierd met melkblauwe bloemen, het rood opgezwollen oog. Zo kon hij zich nergens vertonen. Er zat niets anders op dan in de grootste eenzaamheid die hij ooit ervaren had, zijn spullen bijeen te rapen, de deur van het appartement te sluiten en de mooiste stad ter wereld, voorgoed te ontvluchten. Hij had de handel of eerder de zwendel, boven het moment van grootsheid en schoonheid gekozen. Hij had het voorteken moeten herkennen, toen op het bal de weerspiegeling van zijn beeltenis in gruizelementen viel, maar hij sloeg geen acht op voorspellende tekens en een geluksnummer om hem te beschermen tegen de watergeesten bezat hij niet. Op het dressoir liet hij een briefje achter waarin hij zich verontschuldigde tegenover zijn vriend en Katell. Hij was overvallen geweest door het hen wellicht bekende Stendhalsyndroom. De schoonheid was hem teveel geworden, hij had de ziekte plots, gelijk een koorts voelen opkomen, dit had hem angst aangejaagd en uiteindelijk had hij besloten met de eerste vlucht naar Brussel terug te keren. Het speet hem heel erg. Zijn vrienden waren, zo hoorde hij achteraf, erg ongerust geweest.
Twee uur later stond C. in de terminal van San Marco aan de ontvangstbalie toen door een dikke grondmist de vlucht naar Brussel werd afgelast. Naar de piano nobile van Ysbrant terugkeren kon niet meer en hij bleef in de rustruimte op een bank zitten. Tegen middernacht liep de terminal leeg en kwam een roodharige airhostess hem vragen waarom hij nergens een overnachting had geboekt. Hij zei dat hij niet zag, zijn linkeroog met zijn hand afschermend. De airhostess belde de arts van de luchthaven op, ze namen zijn temperatuur en hij werd uit voorzorg met bagage en al in quarantaine geplaatst. Enkele uren later stapte C. op het eerste vliegtuig naar Brussel. Een week na zijn aankomst ging alles op slot. Koning Pest veroverde razendsnel de wereld. Angst liep als een roofdier door de lege straten. De mens werd opgemaakt om zowel zijn schoonste als lelijkste gelaat te tonen. Het dragen van een masker werd verplicht. Venetië liep leeg, alle toeristen waren van het toneel verdwenen, de feestgangers hadden zich achter hun gouden gevels teruggetrokken, er meerden geen cruiseschepen meer aan die de waterloop van het kanaal verstoorden en de vaporetto’s van de Venetianen tegen de kade kapot ramden. Alleen de zestigduizend inwoners van de stad, liepen er nog schichtig achter mondmaskers rond en in het helder wordende water van de kanalen zwommen tussen de stil dobberende, zwartgelakte gondels, turqooizen dolfijnen. En hoog in een toren opgesloten zat een Napolitaanse gondelier door een immens vergrootglas naar Koning Pest te turen, die in witte steriele kelders een vergadering voorzat. Ysbrant verliet Venetië of Venetië had Ysbrant verlaten; hij was in elk geval naar Sicilië gevlucht waar hij op 7 december 2021 in Marinella di Selinunte zijn laatste rustplaats vond. C. dacht aan Il gattopardo waar Ysbrant de dag van zijn aankomst naar zat te kijken, als was de film op een toen nog onzichtbare manier, reeds verbonden geweest met zijn eigen zwanenzang. Voor altijd zeventien. Per sempre diciassette. Forever 17.
De vlucht, Ysbrant van Wijngaarden – Inkt op papier 36 x 41, privécollectie
Je wist dat je iets moest zeggen in het gezelschap maar je wist niet wat, je kon niets zinnigs bedenken die avond, je gedachten waren gelijktijdig met de zon ondergegaan. Je wilde alleen maar luisteren naar de stem die je hoorde neuriën als vanuit een mistig landschap, je wilde liever alleen zijn maar je moest iets zeggen, het werd nu eenmaal van je verwacht dus zeg je iets dat op niets slaat en iedereen kijkt je aan alsof je echt wel zo onzinnig bent als datgene wat je net hebt gezegd. Terwijl je het eigenlijk alleen maar over de kleur van een paar ogen wilde hebben die je die dag hadden aangekeken als waren ze al fresco geschilderd, hoe de kleur veranderde als het licht erin scheen, de blik schitterde en steeds lichter werd, de ooit neergeslagen wimpers waarachter een andere wereld leefde. Wie was de geportretteerde voorbij haar blik? De stem die je had gehoord verhief zich tot gezang en terwijl het spreken van de anderen rondom jou uitvloeide stroomde de zangstem over je heen en werd de nachtlucht bleekblauw als de iris van een ontluikend oog.
Aqua Maris
water van de zee
blauwe edelsteen,
die volgens de legende
uit de schatkist van
een zeemeermin kwam,
en hielp tegen zeeziekte of
tegen het ziek worden
van de zee niet te zien,
oog van een kalme zee
als een amulet,
Soms welde ze op
deinde uit in mij
als een getij,
een blauwe vlek
onuitwisbaar
loepzuiver
als iets uit een droom
dat er bij het
ontwaken nog is
De avond viel als een gouden muntstuk en ik zat met mijn rug tegen het kelderraam van het Poesjenellentheater in de Repenstraat te wachten op ik weet niet wat. Er was altijd wel iemand in mijn gedachten waar ik op kon wachten, zonder dat ik mij moest afvragen of de persoon in kwestie ooit zou komen. Niet dat het er iets toe deed. Ofwel bestonden ze niet meer in de hoedanigheid waarin ik ze had gekend ofwel bestonden ze nog maar waren ze belet. Zo zat ik uren wachtend naar de Schelde te turen alsof het een geliefde betrof. Betoverd door het Antwerpen van Wannes Van de Velde dat overdag niet meer bestond, maar ’s nachts, als iedereen sliep en alleen de dolenden van geest, de hongerigen en de wolfmensen naar buiten kwamen weer levend werd. Wanneer de dingen onder de pas aangestoken lantaarns, een eigen leven begonnen te leiden, in een schimmenspel van schaduw en licht, een eeuwig theater. Tot de eerste trams en bussen voorbijreden, het koor van de stadsmussen aanving, iemand de touwtjes van Pulcinella losliet en ik weer huiswaarts ging.
Het vroor in de kamer zonder verwarming en om mij warm te houden tijdens het schrijven had ik uiteindelijk de vacht uit de kast moeten halen. Ik had het nog altijd niet over mijn hart gekregen om hem weg te doen en wist ook niet waar ik met de zware vracht naartoe moest. Mijn overgrootmoeder had er de winter van 1944 mee overleefd. Ik moest er zorg voor dragen had ze gezegd, want de ziel van mens en dier huisde er nog in, en toen ze de deur van haar huis voor het laatst dichttrok nam ik de Canadese vacht in een dry bag overal met mij mee. Doortrild van de tijd en de gebeurtenissen moesten er wel krachten in schuilen waar ik mij ondanks de weigering de pels te dragen, niet zomaar kon van ontdoen. Dat hij ooit nog van pas zou komen had ik nooit gedacht en toen de gasprijzen het plafond bereikten was de wolvenhuid het enige wat me warm kon houden zonder dat ik tijdens het werk de deur uit moest om warmere oorden op te zoeken.
Zoals vorige week toen het nog kouder was dan vandaag en ik een solarium had bezocht. Ik was er om te zeggen in een vlaag van regen en wind binnengewaaid. Het meisje aan de balie bood hemels van zon aan waar je voor de prijs van een koffie en een croissant, twintig minuten kon gaan onder liggen. De entree was moeilijk geweest, zoals alle entrees. Het meisje vroeg om te beginnen al meteen mijn rijksregisternummer, om mij als klant te kunnen inschrijven. Mijn antwoord was beslist en definitief geweest; ik dacht er niet aan om haar mijn rijksregisternummer te geven. Heel even ging ze in verweer, mij erop wijzend dat we ons in het Schipperskwartier bevonden en iedereen zich om veiligheidsredenen diende te identificeren voor hij onder de hemel ging liggen. ‘Ja, ik weet wel waar ik ben,’ had ik geantwoord. ‘Ik groeide op in de schaduw van het neonlicht en ken hier in de buurt bijna iedereen… zonet was ik nog in de Falcon Seamenshop hier om de hoek, de winkel bestaat al honderdachtentwintig jaar. Wist u dat? De schippersfamilie Everaert verkocht er honderdvijftien jaar zeemanskledij. Het was er altijd wat duister, want ze hadden alleen maar een oude olielamp om de winkel te verlichten. Tegenwoordig is de zaak in handen van Landmeters Naval Stores Group. Er brandt nu heel veel licht overdag. Vraag me niet waarom, maar het lijkt er een baken van licht en de winkel staat nu in schril contrast met de vitrines van de meisjes. Dat is geen goede zaak. De naaktheid van hun bestaan steekt te fel af tegen de gele regenjassen in de etalage. Het is asociaal, ongepast en klimaatonvriendelijk. En een beetje discretie is tenslotte voor iedereen goed. Kijk maar naar de mannen hier, hoe ze verscholen onder hun kappen door de straten lopen. De meeste zijn huisvaders natuurlijk, dat zie je zo. En hebt u Eddy Tattoo nog gekend? Het aantal matrozen dat hij van een tatoeage heeft voorzien is niet te noemen, bootladingen vol. Van over gans de wereld kwamen ze naar hem toe. Er waren toen ook veel zeelui die niet konden zwemmen, bij hen moest hij een haan en een varken op hun voet tekenen. De dieren zouden ervoor zorgen dat de mannen bij schipbreuk toch veilig aan wal geraakten, maar de meesten kozen uiteindelijk toch voor een zeemeermin. Ik ging destijds bij Eddy voor een anker, het symbool voor standvastigheid en vertrouwen en kreeg er gratis een kompas bij. Je zet koers en je kijkt niet meer om. Een wonderlijk man. Intussen heeft zijn zoon Levi de zaak overgenomen, maar de haven bevindt zich nu meer noordwaarts. De boten worden in zes uur tijd gelost en geladen, geen matroos die nog tijd heeft om tot hier te komen en wat rond te kuieren, of ze moeten een taxi nemen. U ziet: ik ken de buurt en haar klandizie, geen reden om mijn rijksregisternummer te noteren.’ Ik haalde mijn identiteitskaart boven en toonde mijn foto. ‘U lijkt niet meer op uzelf,’ zei het meisje. ‘Ja dat klopt, daar kan ik ook niets aan doen. Maar zo weet u tenminste hoe ik er ooit heb uitgezien toen het leven nog rooskleurig en zonder zorgen was. En daarbij, ziet u, ik ben wel degelijk een burger van dit land.’ Ze printte een blad dat ik voor ons beider veiligheid moest ondertekenen en ik zette er een krabbel onder. ‘Hier hebt u nog een brilletje om uw ogen tegen het licht te beschermen en in de cabine staat een flesje deo om uzelf na afloop op te frissen. Iets om te drinken misschien?’ ‘Ja, graag, een whisky.’ ‘We hebben Wolfburn Highland Scotch Single Malt Whisky.’ ‘Perfect.’
Andreas Lie
Een half uur later stond ik gloeiend als een boei, weer buiten. Goed opgewarmd en met een teint die de Canadese vacht evenaarde ging ik thuis terug aan het werk en toen ik enkele uren later de vacht wilde uitdoen was het alsof mijn huid opengeritst werd. Misschien was de lamp te fel geweest en was ik verbrand. Ik taste naar mijn borst en voelde ter hoogte van de kraag een zware poot. Iets beet zich vast in mijn nek en ik was bang dat ik verscheurd zou worden maar ik kreeg de rits niet meer dicht. Roerloos bleef ik zitten, de koude lucht vulde zich met een energie die haast tastbaar werd. Ik voelde een nabijheid van iets wat ik niet kon omschrijven en elke vezel van mijn lichaam doordrong. Mijn keel was kurkdroog en het werd zo warm onder de vacht dat het leek of ik opnieuw onder de hemel lag. De kamer rook naar sparren en salie, ik sloot mijn ogen, over de vlakte zag ik de opgejaagde wolvin. Haar krachtige kop, de kaken opeengeklemd, de schuwe, pure blik, hoe ze doelgericht door de sneeuw liep, de donkere zadeltekening op haar rug, een rossig bruin, wondermooi stipje in het onmetelijk, oneindig wit. Ik probeerde haar spoor te volgen maar hoe hard ik ook rende, ze liep steeds een honderdtal meter voor me uit. Ik weet niet hoe lang we zo door het landschap liepen maar in het westen begon het licht te dagen en toen klonk er in de ijle, koude lucht een enkel schot. Ik hoorde een zacht gejank, een hijgen in mijn nek. De poot gleed van mijn borst en met de wolvin op mijn rug liep ik verder door het witte landschap tot ik niet meer kon. Toen ik uren later met mijn hoofd op de tafel wakker werd zag mijn huid rood en verbrand, de vacht lag naast me op de grond. Ik liep naar het venster, keek door de ijskristallen naar buiten en net toen ik dacht dat ik het allemaal gedroomd had zag ik haar pootafdrukken in de verse sneeuw.
De Maanbloem of Ochtendglorie werd vermoedelijk tijdens de Nara-periode voor het eerst door rondreizende Chinese boeddhistische monniken, priesters en studenten naar Japan gebracht. De Japanners schonken de bloem bij haar aankomst drie gedichten: Ochtendgezicht (Asago) Middaggezicht (Hirugao) en Avondgezicht (Yugao). Het cultiveren en perfectioneren van de schoonheid van de maanbloem benaderde in Japan het schrijven van dat ene, sublieme gedicht. Meester Suzuki, een befaamde Asagoa-kweker uit Tokio, vond dat andere bestaande variëteiten van de ochtendglorie, zoals de Koreaanse en Amerikaanse variëteit, slechts ‘kleine, wilde dingen waren, eerder onkruid, zonder schoonheid en niet de moeite waard om te groeien’. Zijn verdere leven wijdde hij aan de maanbloem met drie gezichten zoals een zen-meester zijn ware geest in het raadsel van een koan zoekt.
Een Chinese priester schreef over de bloem het volgende: ‘The asagao blooms and fades so quickly, only to prepare for tomorrow’s glory.’ De verbinding tussen het sacrale en het vluchtige, het snel verwelken, maakte de bloem gelukkig ongeschikt om feestelijkheden mee op te luisteren, zodat ze steeds onttrokken bleef aan de aandacht van plukkers en in al de pracht van haar eenzaamheid en fragiliteit weelderig kon bloeien.
Het was dus deze wildgroeiende trompetvormige bloem met hartvormige bladeren, volgens Meester Suzuki het bekijken niet waard, waarvan ik tijdens een zomer waarin de grasperken door de grote droogte niet meer besproeid mochten worden, zwembaden leeg bleven, de gewassen verdroogden en iedereen op het middaguur verkoeling zocht in de buurt van ronkende airco-installaties, de verbluffende schoonheid ontdekte. Terwijl de zon in het zenit stond en gans de wereld sliep, ging ik met mijn zus aan de hand, langs bermen begroeid met frambozenstruiken en weilanden waarin het vee moedeloos en tam in de hitte stond te dampen, op zoek naar planten en bloemenvariëteiten, ter uitbreiding van mijn herbarium.
In een magische bol van concentratie en ernst, eigen aan de kindertijd, slenterden we vervuld van mythische verwachtingen langs achteraf-weggetjes en plukten alle planten en bloemen die we tegenkwamen. Mariadistel, knopjeskruid, weegbree, leeuwenbekjes, zevenblad, paarse dovenetel, wilde orchideeën, geen onderscheid makend tussen wat als onkruid, wilde bloemen en planten werd gesorteerd. Het resultaat— een collectie verdroogde, saploze bloemen en planten tussen papier geperst, kon me uiteindelijk maar matig bekoren. Het verzamelen van planten leek veel weg te hebben van het verzamelen van vlinders. Met een netje achter vlinders aanhollen om ze vervolgens met spelden op het ledikant van de dood te prikken, een onbegrijpelijk beroep. ‘Yet each man kills the thing he loves… Some do it with a bitter look, Some with a flattering word, The coward does it with a kiss, The brave man with a sword!’ Ik echter, nog geen tien jaar, doodde de schoonheid in één ruk en met de blote hand. En wist niet eens waarom.
Het geloei van een losgebroken stier doorbrak het gemijmer en de stilte. Op de erven van het uitgestorven dorp begonnen de honden aan hun kettingen te blaffen. De boeren, uit hun middagrust gewekt, kwamen met hooivorken naar buiten, hun gestalten zinderend in het licht, alsof zij van zichzelf illusies waren. En wij twee, uit onze dromen opgeschrikt, zetten het op een lopen.
Tot het vallen van de avond bleven we die dag in de schaduw van een schuur, tussen de schapen wachten tot het vee was gedrenkt, en de kudde terug naar de stal werd gebracht. De zon ging onder op een witgekalkte muur, die door het mengen van stierenbloed in de kalk, een lichtroze weerschijn, met rode spikkels had. De winde slingerde zich langs de schapendraad omhoog en in de laatste stralen van de zon vouwden de zijige maanbloemen hun wit-rozige blaadjes open. Het ondoordringbaar blauw van de hemel verdonkerde, en een parfum zoeter dan acaciahoning, verspreidde zich in de avondlucht. De aanblik van de bloemen zoog zich met al haar napjes op de kanalen van mijn nog naar planten zoekend wezen vast, en bleef daar in de avondwarmte als door een mysterieuze substantie gevoed, verder groeien. Voor het eerst in mijn leven zag ik een bloem die te mooi was om te plukken. Een vaag besef van wat sublieme schoonheid betekende ontpopte zich in mijn denken en tussen de hartvormige bladeren van de winde streken de maanbloemen als een zwerm koolwitjes neer. Bij elke vleugelslag weer andere gevleugelden beroerend, tot zij in de geest een Ochtend-, een Middag- en een Avondgezicht vormden.
Morning Glories, Utagawa Hiroshige (Japan, Tokyo (Edo) 1797–1858 Woodblock print (32.9 x 11.1 cm) Edo period (1615–1868)
This poem is signed “Gyokō,” a name used by the female poet Sonoda Suejo (ca. 1818–1888). The evanescence of the morning glory (asagao) blossoms, which open in the morning and wither by night, is suggested by this haikai poem:
見るうちの 寿命のばしや 艸の花
Miru uchi no jumyō nobashi ya kusa no hana
Even as we watch, their entire lives transpire— the flowering plants.
I wanted to shake it all off like drops of water from my skin but it just kept raining and raining on the jade blue face within
Utagawa Kunisada (Toyokuni III) 1786-1865 A Pictorial Commentary on One Hundred Poems by One Hundred Poets: no. 48, Egyo Hoshi(Hyakunin isshu esho: Egyo Hoshi)signed Kochoro Toyokuni ga with red Toshidama seal, numbered print 48 in the series in the pink placard-shaped cartouche, published by Sanoya Kihei, ca. 1845