De avond viel als een gouden muntstuk en ik zat met mijn rug tegen het kelderraam van het Poesjenellentheater in de Repenstraat te wachten op ik weet niet wat. Er was altijd wel iemand in mijn gedachten waar ik op kon wachten, zonder dat ik mij moest afvragen of de persoon in kwestie ooit zou komen. Niet dat het er iets toe deed. Ofwel bestonden ze niet meer in de hoedanigheid waarin ik ze had gekend ofwel bestonden ze nog maar waren ze belet. Zo zat ik uren wachtend naar de Schelde te turen alsof het een geliefde betrof. Betoverd door het Antwerpen van Wannes Van de Velde dat overdag niet meer bestond, maar ’s nachts, als iedereen sliep en alleen de dolenden van geest, de hongerigen en de wolfmensen naar buiten kwamen weer levend werd. Wanneer de dingen onder de pas aangestoken lantaarns, een eigen leven begonnen te leiden, in een schimmenspel van schaduw en licht, een eeuwig theater. Tot de eerste trams en bussen voorbijreden, het koor van de stadsmussen aanving, iemand de touwtjes van Pulcinella losliet en ik weer huiswaarts ging.

Het vroor in de kamer zonder verwarming en om mij warm te houden tijdens het schrijven had ik uiteindelijk de vacht uit de kast moeten halen. Ik had het nog altijd niet over mijn hart gekregen om hem weg te doen en wist ook niet waar ik met de zware vracht naartoe moest. Mijn overgrootmoeder had er de winter van 1944 mee overleefd. Ik moest er zorg voor dragen had ze gezegd, want de ziel van mens en dier huisde er nog in, en toen ze de deur van haar huis voor het laatst dichttrok nam ik de Canadese vacht in een dry bag overal met mij mee. Doortrild van de tijd en de gebeurtenissen moesten er wel krachten in schuilen waar ik mij ondanks de weigering de pels te dragen, niet zomaar kon van ontdoen. Dat hij ooit nog van pas zou komen had ik nooit gedacht en toen de gasprijzen het plafond bereikten was de wolvenhuid het enige wat me warm kon houden zonder dat ik tijdens het werk de deur uit moest om warmere oorden op te zoeken. 

Zoals vorige week toen het nog kouder was dan vandaag en ik een solarium had bezocht. Ik was er om te zeggen in een vlaag van regen en wind binnengewaaid. Het meisje aan de balie bood hemels van zon aan waar je voor de prijs van een koffie en een croissant, twintig minuten kon gaan onder liggen. De entree was moeilijk geweest, zoals alle entrees. Het meisje vroeg om te beginnen al meteen mijn rijksregisternummer, om mij als klant te kunnen inschrijven. Mijn antwoord was beslist en definitief geweest; ik dacht er niet aan om haar mijn rijksregisternummer te geven. Heel even ging ze in verweer, mij erop wijzend dat we ons in het Schipperskwartier bevonden en iedereen zich om veiligheidsredenen diende te identificeren voor hij onder de hemel ging liggen. ‘Ja, ik weet wel waar ik ben,’ had ik geantwoord. ‘Ik groeide op in de schaduw van het neonlicht en ken hier in de buurt bijna iedereen… zonet was ik nog in de Falcon Seamenshop hier om de hoek, de winkel bestaat al honderdachtentwintig jaar. Wist u dat? De schippersfamilie Everaert verkocht er honderdvijftien jaar zeemanskledij. Het was er altijd wat duister, want ze hadden alleen maar een oude olielamp om de winkel te verlichten. Tegenwoordig is de zaak in handen van Landmeters Naval Stores Group. Er brandt nu heel veel licht overdag. Vraag me niet waarom, maar het lijkt er een baken van licht en de winkel staat nu in schril contrast met de vitrines van de meisjes. Dat is geen goede zaak. De naaktheid van hun bestaan steekt te fel af tegen de gele regenjassen in de etalage. Het is asociaal, ongepast en klimaatonvriendelijk. En een beetje discretie is tenslotte voor iedereen goed. Kijk maar naar de mannen hier, hoe ze verscholen onder hun kappen door de straten lopen. De meeste zijn huisvaders natuurlijk, dat zie je zo. En hebt u Eddy Tattoo nog gekend? Het aantal matrozen dat hij van een tatoeage heeft voorzien is niet te noemen, bootladingen vol. Van over gans de wereld kwamen ze naar hem toe. Er waren toen ook veel zeelui die niet konden zwemmen, bij hen moest hij een haan en een varken op hun voet tekenen. De dieren zouden ervoor zorgen dat de mannen bij schipbreuk toch veilig aan wal geraakten, maar de meesten kozen uiteindelijk toch voor een zeemeermin. Ik ging destijds bij Eddy voor een anker, het symbool voor standvastigheid en vertrouwen en kreeg er gratis een kompas bij. Je zet koers en je kijkt niet meer om. Een wonderlijk man. Intussen heeft zijn zoon Levi de zaak overgenomen, maar de haven bevindt zich nu meer noordwaarts. De boten worden in zes uur tijd gelost en geladen, geen matroos die nog tijd heeft om tot hier te komen en wat rond te kuieren, of ze moeten een taxi nemen. U ziet: ik ken de buurt en haar klandizie, geen reden om mijn rijksregisternummer te noteren.’ Ik haalde mijn identiteitskaart boven en toonde mijn foto. ‘U lijkt niet meer op uzelf,’ zei het meisje. ‘Ja dat klopt, daar kan ik ook niets aan doen. Maar zo weet u tenminste hoe ik er ooit heb uitgezien toen het leven nog rooskleurig en zonder zorgen was. En daarbij, ziet u, ik ben wel degelijk een burger van dit land.’ Ze printte een blad dat ik voor ons beider veiligheid moest ondertekenen en ik zette er een krabbel onder. ‘Hier hebt u nog een brilletje om uw ogen tegen het licht te beschermen en in de cabine staat een flesje deo om uzelf na afloop op te frissen. Iets om te drinken misschien?’ ‘Ja, graag, een whisky.’ ‘We hebben Wolfburn Highland Scotch Single Malt Whisky.’ ‘Perfect.’

Andreas Lie

Een half uur later stond ik gloeiend als een boei, weer buiten. Goed opgewarmd en met een teint die de Canadese vacht evenaarde ging ik thuis terug aan het werk en toen ik enkele uren later de vacht wilde uitdoen was het alsof mijn huid opengeritst werd. Misschien was de lamp te fel geweest en was ik verbrand. Ik taste naar mijn borst en voelde ter hoogte van de kraag een zware poot. Iets beet zich vast in mijn nek en ik was bang dat ik verscheurd zou worden maar ik kreeg de rits niet meer dicht. Roerloos bleef ik zitten, de koude lucht vulde zich met een energie die haast tastbaar werd. Ik voelde een nabijheid van iets wat ik niet kon omschrijven en elke vezel van mijn lichaam doordrong. Mijn keel was kurkdroog en het werd zo warm onder de vacht dat het leek of ik opnieuw onder de hemel lag. De kamer rook naar sparren en salie, ik sloot mijn ogen, over de vlakte zag ik de opgejaagde wolvin. Haar krachtige kop, de kaken opeengeklemd, de schuwe, pure blik, hoe ze doelgericht door de sneeuw liep, de donkere zadeltekening op haar rug, een rossig bruin, wondermooi stipje in het onmetelijk, oneindig wit. Ik probeerde haar spoor te volgen maar hoe hard ik ook rende, ze liep steeds een honderdtal meter voor me uit. Ik weet niet hoe lang we zo door het landschap liepen maar in het westen begon het licht te dagen en toen klonk er in de ijle, koude lucht een enkel schot. Ik hoorde een zacht gejank, een hijgen in mijn nek. De poot gleed van mijn borst en met de wolvin op mijn rug liep ik verder door het witte landschap tot ik niet meer kon. Toen ik uren later met mijn hoofd op de tafel wakker werd zag mijn huid rood en verbrand, de vacht lag naast me op de grond. Ik liep naar het venster, keek door de ijskristallen naar buiten en net toen ik dacht dat ik het allemaal gedroomd had zag ik haar pootafdrukken in de verse sneeuw.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s