De Maanbloem of Ochtendglorie werd vermoedelijk tijdens de Nara-periode voor het eerst door rondreizende Chinese boeddhistische monniken, priesters en studenten naar Japan gebracht. De Japanners schonken de bloem bij haar aankomst drie gedichten: Ochtendgezicht (Asago) Middaggezicht (Hirugao) en Avondgezicht (Yugao). Het cultiveren en perfectioneren van de schoonheid van de maanbloem benaderde in Japan het schrijven van dat ene, sublieme gedicht. Meester Suzuki, een befaamde Asagoa-kweker uit Tokio, vond dat andere bestaande variëteiten van de ochtendglorie, zoals de Koreaanse en Amerikaanse variëteit, slechts ‘kleine, wilde dingen waren, eerder onkruid, zonder schoonheid en niet de moeite waard om te groeien’. Zijn verdere leven wijdde hij aan de maanbloem met drie gezichten zoals een zen-meester zijn ware geest in het raadsel van een koan zoekt.

Een Chinese priester schreef over de bloem het volgende: ‘The asagao blooms and fades so quickly, only to prepare for tomorrow’s glory.’ De verbinding tussen het sacrale en het vluchtige, het snel verwelken, maakte de bloem gelukkig ongeschikt om feestelijkheden mee op te luisteren, zodat ze steeds onttrokken bleef aan de aandacht van plukkers en in al de pracht van haar eenzaamheid en fragiliteit weelderig kon bloeien.

Het was dus deze wildgroeiende trompetvormige bloem met hartvormige bladeren, volgens Meester Suzuki het bekijken niet waard, waarvan ik tijdens een zomer waarin de grasperken door de grote droogte niet meer besproeid mochten worden, zwembaden leeg bleven, de gewassen verdroogden en iedereen op het middaguur verkoeling zocht in de buurt van ronkende airco-installaties, de verbluffende schoonheid ontdekte. Terwijl de zon in het zenit stond en gans de wereld sliep, ging ik met mijn zus aan de hand, langs bermen begroeid met frambozenstruiken en weilanden waarin het vee moedeloos en tam in de hitte stond te dampen, op zoek naar planten en bloemenvariëteiten, ter uitbreiding van mijn herbarium.

In een magische bol van concentratie en ernst, eigen aan de kindertijd, slenterden we vervuld van mythische verwachtingen langs achteraf-weggetjes en plukten alle planten en bloemen die we tegenkwamen. Mariadistel, knopjeskruid, weegbree, leeuwenbekjes, zevenblad, paarse dovenetel, wilde orchideeën, geen onderscheid makend tussen wat als onkruid, wilde bloemen en planten werd gesorteerd. Het resultaat— een collectie verdroogde, saploze bloemen en planten tussen papier geperst, kon me uiteindelijk maar matig bekoren. Het verzamelen van planten leek veel weg te hebben van het verzamelen van vlinders. Met een netje achter vlinders aanhollen om ze vervolgens met spelden op het ledikant van de dood te prikken, een onbegrijpelijk beroep. ‘Yet each man kills the thing he loves… Some do it with a bitter look, Some with a flattering word, The coward does it with a kiss, The brave man with a sword!’ Ik echter, nog geen tien jaar, doodde de schoonheid in één ruk en met de blote hand. En wist niet eens waarom.

Het geloei van een losgebroken stier doorbrak het gemijmer en de stilte. Op de erven van het uitgestorven dorp begonnen de honden aan hun kettingen te blaffen. De boeren, uit hun middagrust gewekt, kwamen met hooivorken naar buiten, hun gestalten zinderend in het licht, alsof zij van zichzelf illusies waren. En wij twee, uit onze dromen opgeschrikt, zetten het op een lopen.

Tot het vallen van de avond bleven we die dag in de schaduw van een schuur, tussen de schapen wachten tot het vee was gedrenkt, en de kudde terug naar de stal werd gebracht. De zon ging onder op een witgekalkte muur, die door het mengen van stierenbloed in de kalk, een lichtroze weerschijn, met rode spikkels had. De winde slingerde zich langs de schapendraad omhoog en in de laatste stralen van de zon vouwden de zijige maanbloemen hun wit-rozige blaadjes open. Het ondoordringbaar blauw van de hemel verdonkerde, en een parfum zoeter dan acaciahoning, verspreidde zich in de avondlucht. De aanblik van de bloemen zoog zich met al haar napjes op de kanalen van mijn nog naar planten zoekend wezen vast, en bleef daar in de avondwarmte als door een mysterieuze substantie gevoed, verder groeien. Voor het eerst in mijn leven zag ik een bloem die te mooi was om te plukken. Een vaag besef van wat sublieme schoonheid betekende ontpopte zich in mijn denken en tussen de hartvormige bladeren van de winde streken de maanbloemen als een zwerm koolwitjes neer. Bij elke vleugelslag weer andere gevleugelden beroerend, tot zij in de geest een Ochtend-, een Middag- en een Avondgezicht vormden.


Morning Glories, Utagawa Hiroshige (Japan, Tokyo (Edo) 1797–1858
Woodblock print (32.9 x 11.1 cm) Edo period (1615–1868)

This poem is signed “Gyokō,” a name used by the female poet Sonoda Suejo (ca. 1818–1888). The evanescence of the morning glory (asagao) blossoms, which open in the morning and wither by night, is suggested by this haikai poem:

見るうちの 寿命のばしや 艸の花


Miru uchi no
jumyō nobashi ya
kusa no hana

Even as we watch,
their entire lives transpire—
the flowering plants.

(Trans. John T. Carpenter)

https://www.metmuseum.org

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s