Vannacht droomde ik dat een onbekende weldoener mij een gouden mantel, een soort trenchcoat, cadeau had gedaan. De jas paste me als gegoten, maar hoe duur en schitterend hij ook was, toch bleef ik er als een drenkeling uitzien. In mijn nieuwe jas liep ik haastig en ongemakkelijk door de straten en zag de verbaasde blikken van de voorbijgangers die allemaal hetzelfde leken te zeggen: ‘wat doet die stakker in een gouden jas?’ Straks dachten ze nog dat ik hem gestolen had en kwam er een meute op me af die de jas in stukken van mijn dunne lijf zou scheuren. Gelukkig kende ik uit een ver verleden enkele verdedigingstechnieken. Kneepjes die ik mij met het bekijken en herbekijken van YouTube filmpjes had aangeleerd en hoopte mij daarmee enigszins te kunnen verdedigen wanneer de meute eraan zou komen. De mantel schitterde en schetterde in het zonlicht, ik leek wel een reflector. Nee, een cadeau was het niet geweest. Ze hadden mij beter een camouflagejas geschonken.
Hoezeer had ik ervan kunnen genieten vermomd als een wandelende tak, een molshoop, blad tussen het gebladerte, volledig op te gaan in het niets. De vijand kon me gestolen worden. Natuurlijk zou ik onvermijdelijk ook in deze hoedanigheid een soort deserteur worden, want eenmaal één met de natuur vergeet je de vijandelijke linie, die bestaat dan eenvoudigweg niet meer of is zozeer vervaagd dat je wie jou niet meer ziet, ook niet meer kan zien. Een plotse confrontatie of gevecht, zoals nu op handen was, zou dan niet meer nodig zijn. Doch in iedere krijgskunst kwam het er tenslotte op neer het gevecht uit de weg te gaan, en als er dan toch gevochten moest worden, volgde je nog steeds een oud-taoïstische methode waarbij de overwinnaar de overwonnene in een soort van verlichte toestand probeert te meppen. Ondertussen stond de zon op haar hoogste punt, de gouden jas scheen de voorbijgangers te verblinden en de meute die steeds dichterbij kwam wendde bij het zien van zoveel geschetter hun blikken uiteindelijk af zodat ik kon doorlopen tot ik een schuilplaats gevonden had, een grot misschien, waar ik mij van de schittering kon ontdoen.
Lopen. Je wilde alleen maar blijven lopen. Naast jou de geest van de hond van Goya die in Verviers verdronk en aan de horizon de oranje bol die steeds ronder wordt tot hij in een teerblauw licht opgaat, de kop van de god van de hond verdwijnt en verschijnt. Lopen, tot het lopen ergens ophoudt, maar je weet nog niet waar, je bent nog aan het lopen. Je hebt honger noch dorst, je voelt geen pijn aan je voeten of je benen, je romp is licht, je ademhaling gelijkmatig. Eindelijk de zee! Schepen varen af en aan, iets kapseist in het voorbijgaan maar je kan er niet bij. Het spartelt tussen de golven, je roept, je huilt en struikelt, je tolt en loopt verder, je loopt tot alles, elk geluid, behalve het blaffen in het water, is weggeëbd.
Het is donker, je denkt aan je familie, je vrienden en degenen die je nooit hebt leren kennen. Wat zouden ze aan het doen zijn op dit uur? Waarschijnlijk slapen ze, opgerold onder hun deken, of de armen wijd uit elkaar, als gekruisigde lichamen. Je denkt aan al wie al lang buiten slaapt, aan hen die nog maar net, voor het eerst buiten geslapen hebben en aan hen die nooit meer in een bed, onder de warmte van een deken zullen slapen. Je denkt aan de vloot bij nacht varend op een donkere zee, het donkere klotsen weerklinkt in het schommelen van het water in de warmwaterkruik tegen je buik, een donkere maan. De fuik waarin niets zwemt. Woorden spoelen aan als doorzichtige, blauwe kwallen op het strand. Wat wegen ze nog? Skeletten. Walvissen van veertig miljoen jaar oud. Ergens glinstert de Grote Beer. Als het gezang van de zee de nacht gladstrijkt, houdt je hart even op met kloppen. Je ademt stokt en je zou je willen neerleggen, eeuwig luisteren. Maar je moet verder lopen. Alles stroomt.

@Museo Nacional del Prado