Vrijdagnamiddag is rond drie uur op het Nieuw Zuid in Antwerpen de basisschool in opbouw waar ik op 1 september vermoedelijk zou beginnen werken ingestort. Vijf arbeiders kwamen om het leven, drie Portugezen en twee mannen van Moldavische origine. Acht mannen waren zwaargewond. De ganse nacht was er in stilte, in een poging om de vermisten te horen, naar de mannen gezocht. Een Portugese vrouw was naar de werf gekomen om te wachten. Het enige wat ze wilde, had ze aan de hulpdiensten verteld, was haar man in haar armen houden. Ik voelde haar angst en haar pijn, zag waar ze stond, ik kende de plek omdat ik er de afgelopen maand bijna wekelijks was langsgefietst. Op weg naar een nieuw leven. De werf was toen nog een plaats van vernieuwing, de mannen op stellingen bouwden aan een toekomst van velen. Ik zag het puin, de witte gebouwen errond en de vrouw, alleen, wachtend op een teken van leven, op haar man die samen met de andere bouwvakkers misschien nog levend onder het puin zat. Ook het wachten op een teken van leven kende ik. Toen uiteindelijk de speurhonden geen signalen konden opsporen vreesde ik voor het leven van de mannen en keerde geschokt en verdrietig naar huis.
De zwaluwen scheerden laag door de lucht, twee kraaien voerden een eigenaardig gesprek in de top van een populier, het gekras kende zoveel toonhoogten dat het bijna vocalen werden. De stam van de amandelboom op mijn balkon bleek aangevreten te zijn door mieren. Ik wist niet goed hoe ik hem moest redden. Het was dertig graden in de schaduw en ik strekte mij uit op de brede reling van het balkon en luisterde naar het geluid van de sirenen. De hitte verdampte het verdriet dat op mijn huid parelde. De dichter, Eugenio Montale, kondigde zich vroeger dan anders aan, de zomer was nog niet eens begonnen maar toch stond hij nu op deze verpletterende namiddag aan de trap die naar het balkon leidde. Een roos in zijn colbert. De roos die uit het puin van die nacht was gegroeid.
L’opera in versi. Ik sloeg het boek op een willekeurige bladzijde open en las het gedicht over een schildpad die al zoveel jaren in zijn tuin woonde dat zelfs de tuinier en de eigenaar niet wisten hoe oud ze was. Ze miste een deel van een voorpoot en bewoog zich traag wiebelend over het tuinpad. Zo kroop ik tegenwoordig ook voort, met een verminkte voorpoot op het balkon tussen de bloempotten. Alsmaar dromend om naar Siracuse, waar ik op een overvolle houten vissersloep tussen het klotsen van de golven geboren werd, terug te kunnen keren. De Ionische zee in te duiken en mijn kreupelheid te vergeten. Een te worden met het water, mijn groen geworden schild onder te dompelen in het blauw, het stof van me af te spoelen, het puin te vergeten, alleen maar zwemmen alsmaar verder zwemmen, vredig tussen de sonore wereld van alles wat onder de grote, glinsterende spiegel leeft. In een zee die geen drenkelingen kent. Aanmeren op het strand waar iedereen een mens is, uit de zee geboren.
Siracuse was nog een heel eind van het balkon vandaan, met die poot van mij zou ik er nog in geen halve eeuw geraken. Ik strekte mijn nek uit en stak mijn hoofd over de reling. Ik hoorde de sirenes van de brandweer en de ambulances die van de werf van het Nieuw Zuid kwamen. Een Portugese vrouw had er gans de nacht gewacht. De zee, die de baarmoeder van de wereld is, begon voor haar te zingen.
De oude schildpad loopt moeilijk, wiebelt
omdat ze ooit een stuk voorpoot verloor.
Als een groene mantel in beweging komt
is zij het die onzichtbaar door geometrische klaverperken waggelt
en weerkeert naar haar hol.
Sinds hoeveel jaar? Hierover blijven tuinman en eigenaar
in het ongewisse
een halve eeuw al of meer. Of moeten we terug
naar de tijd van generaal Pelloux…
Zij kent geen leeftijd: alle verminkingen
zijn nieuw.
Uit L’Opera in versi (Eugenio Montale, vertaling Michel Bartosik)

Foto: shutterstock_521678305-1000×675.jpg