
Een antieke viool die via een opkoper of langs andere onbekende wegen uiteindelijk in een kringwinkel terechtkomt heeft vaak de tristesse van een asieldier. Achtergelaten en ontheemd wacht zij tussen duizenden andere stoffige voorwerpen tot iemand de vioolkoffer weer opneemt en de muzikale reis verder zet. Vaak is ze van haar ziel beroofd. De ziel, of wat in vaktermen de stapel, en in het Frans ‘l’âme’ wordt genoemd, opnieuw in de klankkast plaatsen is geen sinecure. Het klein houtje dat tussen het bovenblad en onderblad geklemd zit, idealiter 4 mm achter de kam, richting staart, recht onder de E-snaar, bepaalt de warmte, helderheid en scherpte van de klank. De minste verschuiving kan bepaalde tonen uitdoven en andere weer te hard laten klinken. Zonder deze ziel is de viool als een holle boomstronk. Sommige violen hebben enorm geleden bij hun baasjes. Ik wilde ze allemaal wel redden, maar aan hun redding en volledig herstel hing vaak een prijskaartje dat mijn mogelijkheden te boven ging. (Tijdens het schrijven van dit verhaal bezocht ik verschillende asielen voor instrumenten, de violen verkeerden vaak in de meest erbarmelijke staat, hun aanblik alleen al stemde mij droef, ze leven nog steeds voort in mijn herinnering, natuurlijk had ik hen graag allemaal naar huis willen meenemen, maar je kan niet alles en iedereen redden.)
Op 5 augustus van het onmogelijke jaar 2020 vond ik, als bij toeval diep in de nacht op het internet eindelijke een zeer mooie en op het eerste gezicht, onbeschadigde betaalbare viool. De volgende ochtend stond ik om half tien aan de deur van een groot magazijn, volgepropt met de meest uiteenlopende voorwerpen. Twee blitse mannen in Italiaanse pakken, rolden lachend een antieke kast naar buiten, het bovenblad was van marmer, de laden met gouden krullen versierd. ‘U wordt hier nogal in stijl onthaald knipoogde een van hen naar me terwijl we, anderhalve meter afstand in acht houdend en met mondmaskers, elkaar kruisten. Ik lachte en moest mijn schat nog vinden. Binnen wendde ik me rechtstreeks tot de verkoper, vol ongeduld, plots in de verwachting van iets groots, een spanning die je maar zelden voelt. ‘Zou ik misschien enkele van de violen mogen zien?’ ‘Natuurlijk!’ De man liep weg en kwam enkele seconden later met drie violen terug. ‘Zal ik ze hier even voor u neerleggen, dan kan u rustig kijken’. ‘Dank je wel’, zei ik en ging op mijn hurken bij de violen zitten. ‘Gaat u ze allemaal kopen?’ Ik keek even naar zijn collectie en zei onmiddellijk ‘ja, maar ik heb er helaas nu de mogelijkheid niet toe.’ De man knikte en liet me met de violen alleen. Ik wierp een blik in het klankgat van de eerste viool om te kijken of de ziel er nog inzat en las op het perkamentachtige etiket waar enkele druppels bloed op kleefden, vermoedelijk van een gekwetste kin, Copie de Antonius Stradiuarius Cremonenfis Faciebat Anno 1721. Dit kon niet waar zijn. Het instrument had een fijne, smalle hals, een mooie oude vernis, de krul was sierlijk uitgesneden, de hoeken waren perfect. In mijn eigen hals vormden zich kleine zweetdruppeltjes. Het tolde voor mijn ogen. Deze prachtige kopie was niet eens de viool waarvoor ik gekomen was, het instrument dat ernaast lag, helemaal kapot, een vreselijk treurig zicht, was degene die ik op hun website had gezien. Er hing elektriciteit in de lucht. Ik nam de tweede kapotte viool van de tafel en inspecteerde langs het klankgat de buik van de viool en zag op het etiket: Jean-François Aldric, Paris 1846, een instrument van een Franse vioolbouwer. Dit instrument was misschien qua klank onbetaalbaar maar er waren natuurlijk ook veel valse etiketten in de omloop, of valse violen met echte etiketten. De aankoop was een enorm risico, er liep een lange barst over het bovenblad, het staartstuk zat los, de snaren waren kapot. Misschien had ze een stapelbreuk gehad. Ik kon ter hoogte van ‘de ziel’ geen litteken opmerken, maar was dan ook al half verdoofd op dat ogenblik en hoorde reeds flarden van concerto’s, sonates, symfonieën. Er kwamen zo veel mooie indrukken op me af dat ik niet meer objectief over het instrument kon oordelen. Ik zou het moeten laten liggen en afbieden op het eerste instrument, dat ik even graag wilde. De Antonius Stradiuarius Cremonenfis was overduidelijk mijn kinderziel die daar ineens begon te zingen. De viool van Jean-Francois Aldric verborg de muziek die ik nooit meer zou spelen, maar daar moest ik het nu mee doen. Ik was eigenlijk al heel blij met de kinderziel, die geheel onaangetast leek. De derde viool was overduidelijk een fabrieksproduct.
Nu begon dus het afbieden, iets waar ik niet goed in was. Ik riep de verkoper en deed me voor als een expert om dan als een echte charletan, de prijs van het instrument naar beneden te halen. Alle argumenten haalde ik uit de kast, de arme verkoper overbluffend met mijn kennis en kunde van boven- en onderblad, de kwaliteit van het hout, de beschaving van de krul waaraan de vaardigheid van de meester af te lezen was, zelfs de dendrologie kwam er aan te pas, daar had de man precies nog nooit van gehoord. Ik voerde mijn kunsten op met al wat ik op drie dagen had geleerd in het boek van Philipp Blom en uit artikels van de Franse luthier Étienne Vatelot op het internet. Hij begon te buigen. ‘Speel je al lang?’ Niet wetend wat ik daar moest op antwoorden, zei ik maar dat ik vooral geïnteresseerd was in het herstellen van antieke violen. ‘Interessant’ zei hij, ‘dat is eens wat anders dan met klei spelen’. Ik zag het verband niet goed, maar was het ondertussen gewoon dat heel wat mensen alles wat met kunst verband houdt, als het beoefenen van een hobby beschouwen. Ik begon naar klassieke muziek te luisteren toen ik zeven was. Vijf jaar later won ik mijn eerste en enige wedstrijd voor eerstejaarspianisten in Ronse, het geboortedorp van mijn grootmoeder langs vaders kant. De prijs zou mij op een zondagvoormiddag door de burgemeester overhandigd worden. Omdat mijn moeder, die mij nochtans heel erg steunde, haar kapsel maar niet in model geföhnd kreeg, kwam ik zodanig laat op de prijsuitreiking aan dat de eerste prijs al naar de tweede was gegaan, de tweede prijs naar de derde en ik, als winnaar van mijn eerste muziekwedstrijd, naar huis ging met de enige prijs die nog overbleef: ‘Het meisje dat de zon niet zag’, een jeugdroman van Gerda Van Cleemput. Ik was diep teleurgesteld, iets wat mijn moeder niet begreep. Ik had toch de eerste prijs gewonnen? ‘Nee,’ zei ik, ‘de eerste prijs was de 3-delige Winkler Prins Encyclopedie. Dat was de eerste prijs.’ ‘Ieder krijgt uiteindelijk wat hem toekomt was haar antwoord,’ en daarmee was alles gezegd. Toen ik later mijn eerste gedicht schreef vroeg mijn peettante of ik het echt zelf geschreven had ‘want dat zou je niet zeggen wanneer je me zo zag lopen’. Uiteindelijk had ik mezelf nog nooit zien lopen dus kon ik haar, omdat ze niets kwaads met die vraag in de zin had, niet van antwoord dienen. Er gingen heel wat lezingen voorbij voor ik begreep dat de levensloop van een mens niet altijd in overeenstemming was met zijn inborst, of wat ik toch ‘de ziel’ wil blijven noemen. En een ziel kon je meestal niet zien lopen. Of enkel wanneer er in de meest penibele omstandigheden, in de volksmond werd gezegd van iemand dat hij of zij met de ziel onder de arm liep. Zo ver wou ik het niet laten komen en deed er vanaf dat ogenblik alles aan, om wat ik vanbinnen als de muziek van mijn ziel beschouwde, voor iedereen te verbergen. Zodat er aan mij niets te zien zou zijn wanneer ik rondliep.
‘Ja meneer,’ verzuchtte ik, ‘eigenlijk heb ik nooit iets anders gedaan in mijn leven, dan gespeeld. En vaak verloren. Maar niet vandaag.’ Uiteindelijk verkocht hij mij, overbluft, de Stradivarius Cremonensis, voor honderdvijfendertig euro. Op de parking kwam hij me uitzwaaien alsof ik een grote reis ging maken. De terugrit, met de viool in een hemelsblauwe plastieken tas gerold ‘helemaal mijn kleur,’ volgens de verkoper, behoedzaam over mijn schouder hangend, waarvan alleen de krul als een bloem naar buiten stak, leek buiten de tijd te bestaan. Ik reed niet, maar vloog naar huis! Na zoveel jaren weer een instrument in mijn bezit, en wat voor een. Er was een lange zoektocht aan vooraf gegaan, ontstaan uit pure noodzaak, uit de behoefte een instrument vast te houden, in mijn armen te nemen, te omhelzen, zonder dat ik me zorgen moest maken om virussen. Zuivere klanken te horen en met mijn oor tegen de houten buik van de klankkast gedrukt, adem te halen.
Het was begonnen in Cremona. De Italiaanse stad in de noordelijke regio van Lombardije was zonder meer een van de door het covid19-virus hardst getroffen steden in het begin van de pandemie in Europa. Iedereen herinnert zich de beelden van de colonne legertrucks, met doodskisten beladen, die traag de stad uit reed. Op zoek naar een begraafplaats omdat er op het plaatselijke kerkhof geen plek meer was om de overledenen te begraven. Was dit Cremona, vroeg ik me luidop af, de geboorteplaats van Antonio Stradivari, de stad met honderdveertig vioolateliers. De wieg van de vioolbouwkunst was een doodsbed geworden. Het waren geen vioolkisten waar rode glanzende, vurenhouten instrumenten in opgeborgen zaten, maar eindeloze rijen doodskisten die wie weet, het lichaam van een oude meesterluthier, onverwacht geveld door het virus, de geheimen van de bouwkunst, de vernis en de klank in zijn graf meenam. Het beeld en de plaats met zijn getroffen inwoners bleef de komende maanden bij me, als iets dat ik niet meer mocht vergeten. Waar een snaar van het leven mij raakte en de klank bleef natrillen. Als het waar was wat Niccolo Paganini beweerde: namelijk dat het hout waarmee Antonio Stradivari zijn instrumenten bouwde afkomstig was van bomen waar nachtegalen in zongen, dan hoorde ik nu slechts het kraken van de takken, in de vreemdste stilte ooit.
Aan het begin van de zomervakantie ging ik naar de bibliotheek omdat een uitstap naar andere oorden te veel risico’s inhield en nam vol goede moed ‘Een Italiaanse reis’ van Philipp Blom onder mijn arm. Ik had het boek al enkele maanden in de etalage van boekhandel Cronopio zien liggen, maar we zaten toen in de eerste lockdown en de zaak was zoals alle winkels gesloten. Nu was blijkbaar de tijd genomen om ‘Een zoektocht naar de herkomst van mijn viool’ verder te zetten. Thuis op het dakterras onder de door vele zomers afgesleten blauwe stof van de parasol sloeg ik de eerste bladzijden open en bevond mij voor ik het wist opnieuw in Cremona. De stad van de vioolbouwkunst waar nu de dood de hemel zij dank verslagen leek, de danse macabre ten einde was en de handwerkers terug naar hun ateliers konden, nadat die maanden verplicht gesloten waren.
Het vinden van mijn eigen instrument was als een zomerliefde, maar een die niet zou eindigen op het einde van de maand augustus, als de oogst was binnengehaald, het hooi gemaaid. Nee, muziek was een liefde die bleef zingen en mij uit het slop bleef halen. Vijf augustus 2020 was een geluksdag geweest. Er restte mij alleen nog een taxatie van de viool door een echte expert. Omdat de muziekwinkel Pro Arte, internationaal bekend in de wereld van klassieke snaarinstrumenten, zich op een boogscheut van mijn woning bevond, had ik geen enkel excuus om er niet nog dezelfde dag heen te gaan en mijn pasverworven instrument te laten nakijken; misschien verborg ze een litteken, een oud zeer, dat de klanken waar ik van droomde zou verhinderen. Ik was bang, maar moest door de test, er was geen andere mogelijkheid. De viool leek op het eerste gezicht speelklaar maar het zou interessant zijn te weten wat deze kopie waard was en of er toch niet iets was dat nagezien moest worden. Het herstellen van de vochtbalans of iets dergelijks. Lichtelijk bezwaard door het vooruitzicht een teleurstellend antwoord op mijn vragen te krijgen liep ik de mooiste instrumentenwinkel die onze stad rijk was binnen. Frank Pedus, de luthier die sinds enkele jaren ook eigenaar van het atelier was kwam me met een vriendelijkheid en voornaamheid die helaas niet meer van deze tijd is tegemoet. Ik zei een beetje schuchter dat ik net een viool had gekocht en me afvroeg of ze helemaal in orde was. Hij nam de viool lichtjes vast, draaide haar rond haar as en bevestigde mijn indruk: ‘Deze viool is helemaal in orde! Een goede vijfduizend euro waard! Waar heb je haar gevonden?’ Ik noemde het magazijn. ‘Goed gedaan!’ Hij rolde de viool in de handdoek waarin ik haar gebracht had, maar op een zodanige manier dat het instrument helemaal een pasgeboren baby leek, die na een kort nazicht van de verloskundige opgerold in een roze handdoek in mijn armen werd gelegd. ‘Hebt u nog iets anders nodig?’ ‘Een harsblokje misschien en een demper, voor de buren.’ Hij lachte en maakte een wegwuivend gebaar, ‘pfff, daar moet je je niets van aantrekken. U bent trouwens mijn eerste klant vandaag.’ ‘Oh, sorry, het is maar een geringe aankoop dan!’ Denkend aan het verlies dat iedereen tijdens de lockdown had geleden. Hij hief zijn hoofd op en zei: ‘Nee hoor het gaat hier helemaal niet om het geld, maar om de mensen die hier binnenkomen.’ Ik schaamde me een beetje zoals ik me altijd een beetje schaam zonder precies te weten waarom. Dolgelukkig liep ik naar buiten, niet omdat de viool een geschatte waarde had, maar de viool mijn wereld opnieuw geschat had.
Twee dagen na de controle van mijn instrument moest ik terug naar Pro Arte om een nieuwe strijkstok aan te schaffen. Het was heel stil in de zaak, een stilte die mij toen ik er over de drempel stapte plots overviel en mijn wezen vanzelf deed wenen. De stilte van de honderden violen, contrabassen, altviolen, cello’s, gitaren, harpen, die er gewichtloos in de ruimte of op de grond in rijen achter of naast stonden als bomen in een magisch woud, was een van de merkwaardigste stiltes die ik had waargenomen. Het waren net astrale wezens, lichamen. Ik keek rond alsof ik in een andere wereld was binnengestapt en wachtte tot iemand van de staf mij verder zou helpen. Katrien, een van de medewerkers die mij de dag ervoor telefonisch had geadviseerd bij het herstel van de originele strijkstok en de aankoop van een nieuwe, kwam mij zonder deze vreemde betovering te verbreken tegemoet en stelde voor om een paar strijkstokken uit te proberen. Zoveel moed, om zomaar in de aanwezigheid van hoe gering ook, een publiek, eventjes wat te staan krassen, had ik echter niet. ‘Kan u spelen?’ vroeg ik haar. ‘Een beetje’ antwoordde ze bescheiden. ‘Dan laat ik u kiezen.’ Ze probeerde drie strijkstokken en koos de laatste, die volgens haar de krachtigste was. Toen ik de strijkstok wilde betalen wist ik nog steeds niet goed van welke planeet ik precies was, zoals mijn moeder het vroeger pleegde te omschrijven. Hoeveel minuten ik precies met mijn Mastercard aan de betaalterminal stond, ontging me volledig maar na enkele ontsnapte momenten drong de heldere stem van Katrien tot mij door: ‘Om te betalen moet u de kaart in het machientje stoppen.’ Toen daalde ik ineens van ergens met mijn ziel, tussen de violen fladderend naar beneden en drukte werktuiglijk de code van mijn kaart in terwijl ik met mijn ander hand over mijn verhit voorhoofd wreef. ‘Sorry,’ zei ik en kleurde onzichtbaar rood achter mijn mondmasker met blauwe walvissen…‘Ik ben erg verstrooid vandaag.’ ‘Ja, dat herken ik,’ antwoordde Katrien gelukkig instemmend, waardoor ik mij iets minder belachelijk voelde.
Thuisgekomen met mijn twee strijkstokken, de oude en de nieuwe, vroeg ik me af wat ik eerst zou doen: spelen of luisteren. Ik ging zitten en luisterde, terwijl de lang ingehouden tranen over mijn wangen liepen, naar Chopin’s Nocturne No.20 in C-Sharp Minor, vertolkt door de Franse violiste Ginette Neveu, wiens uitzonderlijke muzikale loopbaan abrupt was afgebroken. De zeer betreurde Ginette Neveu kwam op 28 oktober 1949, ze was net dertig jaar, samen met haar broer de pianist Jean Neveu, en alle andere passagiers, waaronder de bokskampioen Marcel Cerdan die op weg was naar zijn geliefde Edith Piaf, in een vliegtuig op weg naar New-York om het leven. De Lockheed Constellation van Air France was tijdens een mislukte landingspoging tegen een bergflank te pletter gevlogen. Niemand overleefde de crash. Volgens een onbekende bron hield Ginette Neveu toen ze haar tussen de wrakstukken van het vliegtuig aantroffen (het lichaam van haar broer werd nooit geïdentificeerd), de speciaal voor haar ontworpen dubbele vioolkist tegen zich aangedrukt. De twee kostbare violen; de Omobono Stradivarius, gebouwd door de zoon van Antonio Stradivarius en de Giovanni Battista Guadagnini, die het atelier Vatelot net voor ze vertrok aan haar had verkocht, waren eruit verdwenen. Op 22 oktober 1949 had Ginette Neveu voor haar vertrek naar New-York, het atelier van de meesterluthier Marcel Vatelot en diens zoon Étienne, in de Rue Portalis 11 bis in Parijs, nog bezocht om haar Omobono Stradivarius op te halen. De toen vierentwintigjarige Étienne Vatelot, verantwoordelijk voor het onderhoud van de Omobono Stradivarius zou op de geplande tournee met haar mee reizen om zich onder te dompelen in het spel van de violiste, zodat hij haar te allen tijden kon bijstaan mocht er iets aan de viool haperen. Zijn ticket was reeds geboekt, maar tijdens het atelierbezoek bedacht Ginette Neveu dat hij later kon komen, omdat ze eerst nog in Saint-Louis zou spelen, hij had nog tijd. Étienne Vatelot annuleerde zijn vlucht met de Constellation en reserveerde een hut in de oceaanstomer Ile-de-France op 30 oktober, richting New-York waar hij jammer genoeg nooit zou op inschepen. Amper enkele dagen na het vertrek van Frankrijks grootste violiste, bracht het onderzoeksteam van Air-France de dubbele vioolkist naar het Atelier Vatelot terug. Er was op de twee strijkstokken na, geen splinter hout meer in te vinden.
Een van de strijkstokken was drie dagen na het ongeval op het eiland Redondo in de Azoren door het onderzoeksteam van Air-France per toeval gevonden. Terwijl ze de bergflank afdaalden hoorden ze uit een van de vissershutten ‘vioolgekras’. Een visser beweerde dat de strijkstok met goudmontuur en schildpadbeleg van Hills & Sons, die hij vasthield, op het strand had gevonden, maar de viool waarop hij zat te krassen was volgens het team van Air- France ‘een oud ding’. De dubbele vioolkoffer en de twee strijkstokken, waarvan de tweede gebroken was, bleven als een immens trieste herinnering in het atelier Vatelot in Parijs bewaard. Dertig jaar later in 1982 kreeg Étienne Vatelot de kop of de krul van de verdwenen Guadagnini van Ginette Neveu onverwacht in handen. Tijdens een rechtstreekse uitzending op Antenne 2 in het programma ‘De ziel van de viool’ gewijd aan Étienne Vatelot overhandigde Bernard Ringeissen het relikwie aan Vatelot. (Ringeissen had hem in Brazilië van de Franse Consul, die een dag na de ramp een visser met de kop van een viool had zien lopen, als aandenken gekregen.) Zichtbaar aangeslagen herkende de luthier de prachtig geschaafde krul van de viool als de krul van de verdwenen Guadagnini. Volgens geruchten op het eiland in de Azoren zou een visser in de jaren vijftig ‘een oude viool’ voor een astronomisch bedrag verkocht hebben in Amerika. De Stradivarius werd tot op heden niet teruggevonden.
Op 11 september van het onmogelijke jaar 2020, speelde ik de eerste noten van Chopin’s Nocturne No.20 in C-Sharp Minor (bewerkt voor viool door Nathan Milstein) met een aarzelend, beginnend vibrato op mijn eigen warm klinkende Stradivarius Cremonensis. Tranen vermengden zich met het bloed op het etiket en vermoedelijk het zweet van degene die voor mij op het instrument gespeeld hadden alsof hun leven ervan afhing. Het was alsof de Sirenen mij riepen, in mistige flarden, van op een eiland in de Azoren tussen de verweerde, verroeste brokstukken van een te pletter geslagen vliegtuig. Er was iets gebeurd vandaag, al kon ik nog niet benoemen wat. Een genster van iets had vuur gevat, ontvlamt uit het kurkdroge wachten van de tijd. De cirkel was rond en oneindig als de krul in de kop van de teruggevonden, aan land aangespoelde, kapotte viool van Ginette Neveu.


