20180924_201456Net zoals ongeveer driekwart van Europa en binnenkort gans de wereld, zit mijn tweeënzeventigjarige moeder ondertussen al voor de derde week in quarantaine. Ze brengt haar dagen werkend in de tuin door en volgt de nieuwsberichten, zoals wij allemaal. Deze week neemt een uitdijende bloemenpuzzel de helft van de keukentafel in. Het is de eerste keer in haar leven dat ze een puzzel maakt en ik zie een verband tussen haar innerlijke wereld en het geworstel om de ontbrekende stukjes van een veelkleurig bloemenveld te vinden waar ze mij aan de telefoon uitgebreid over vertelt. Ondertussen hopen we elkaar snel terug te kunnen zien.

De laatste keer dat we elkaar in levende lijve zagen, inmiddels meer dan twee maand geleden, toen er nog helemaal geen sprake was van een virus dat ons voor een lange tijd van elkaar zou scheiden, vond mijn zus dat het tijd was om de haardos van onze moeder eens duchtig onder handen te nemen. We vonden haar haren er nogal slordig uitzien, zo kenden we haar niet. Eerst pruttelde ze tegen maar uiteindelijk slaagde mijn zus er in haar te overreden en leidde haar onder luid gesakker naar de waterkraan van de wastafel. Ondertussen stond ik klaar met de haardroger en een dikke borstel om de natte lokken te föhnen en te modelleren. Dat laatste baarde me wat zorgen want haar modelleren met een borstel was iets wat ik nog nooit had gedaan en toen mijn moeder twintig minuten later, zwetend van de droge hete lucht in de spiegel keek, zag ze in plaats van de lange gewelfde lok die meestal elegant langs haar rechterslaap hing, ‘een dakgoot’, zoals ze het verongelijkt noemde. Ook de weerborstel in het midden van haar hoofdlijn had mijn brushing dapper weerstaan. Toen we alle drie in de spiegel keken en de frappante gelijkenis zagen tussen een koperen dakgoot en de vreemde geföhnde blonde haarlok, opkrullend langs haar rechterslaap, kwamen we niet meer bij van het lachen. Ik kan me niet herinneren wanneer we nog zo hard gelachen hebben samen. Schuddebuikend, tot de tranen over onze wangen rolden. Bij het afscheid keken we alle drie uit naar het volgende bezoek. 

Het was de laatste keer dat we elkaar zagen. Ondertussen is er een verplaatsingsverbod en zijn we te ver van elkaar verwijderd om zelfs maar aan de overkant van haar huis even te gaan zwaaien, laat staan haar haren te coifferen. Ik betwijfel of ze over dit laatste echt spijt heeft. Glashelder herinner ik mij eveneens de schok die door mij heenging toen tijdens de lachsalvo’s haar hortende, astmatische rokersademhaling voor het eerst mijn gehoor bereikte en ik besefte dat wanneer ze met het covid-19 virus besmet zou worden, ze ondanks haar fysieke en mentale kracht waarschijnlijk ten dode opgeschreven is. 

In mijn hoofd schuift de Italiaanse colonne legertrucks gevuld met doodskisten die het stadje Bergamo verlaten iedere dag traag voorbij. Getuigenissen van artsen die elke dag opnieuw moeten kiezen: wie blijft leven en wie moet sterven omdat er niet genoeg bedden zijn, geen beademingstoestellen, dokters en verpleegkundigen die zelf besmet worden bij gebrek aan beschermend materiaal. In Spanje loopt het aantal dodelijke slachtoffers intussen op tot 10.000, een beangstigend massagraf. En ik betreur diegene die alleen en zonder troost in het laatste, koele neonlicht van een ziekenhuislamp hun leven zagen eindigen. Geliefden die achterblijven en geen afscheid meer kunnen nemen want zelfs een dode blijft nog met het virus besmet.

Na alles wat ik de laatste weken zag en hoorde dringt het besef nog maar eens tot mij door dat ik nog steeds niet goed genoeg met de tijd omga. Hoeveel tijd rest ons nog? Aan de overkant van de straat zwaait de tachtigjarige buurvrouw, wanneer wij gezamenlijk applaudisseren voor de zorgverleners en andere wondere helpers, en ook een beetje om onszelf op te beuren, mij elke avond om acht uur van op haar balkon toe. ‘Zolang we maar naar elkaar kunnen blijven zwaaien’, schreef ik haar het voorbije Nieuwjaar in een tekstbericht. In een andere tijd kwam haar kleinzoon elke dag na school bij haar op bezoek, soms zag ik tijdens een onbewaakt moment, wanneer ik naar buiten stond te turen, hoe ze elkaar voor het raam omhelsden. Het huiselijke tafereel aan de overkant verbeeldde dan voor even de paradijselijke uren die ik zelf als kind bij mijn grootouders heb doorgebracht. De kiem van liefde, het tijdloos zoeken naar schoonheid in de dingen hebben mijn grootouders, zowel aan moeders- als vaderszijde, door wie zij zelf waren – zonnewezens -, gestaag tot groei gebracht. Moeiteloos en natuurlijk zoals hun prinsessenbonen, opklimmende ranken langs een bouwwerk van staken in een onvergetelijke tuin. Hoezeer ik hen ook blijf missen, toch voel ik mij tijdens dit moeizame schrijven in quarantaine door hun aanwezigheid en het beeld van de groene boontjes tegen een blauwe lucht bijzonder gesterkt. De kiemen, kiemen verder in de serre van het bestaan. Het lichaam wordt ooit stof en as, maar de brandstof, de energie, drijft ons verder en steekt weer anderen aan, als een eeuwig, brandende zon. Het is tijd om mijn handen te wassen en in gedachten de dakgoot van mijn moeder.

 

 

 

 

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s