‘Kan u om te beginnen even een cijfer selecteren dat uw energiepijl zou weergeven op een schaal van nul tot tien. Tien betekent dat u in topconditie verkeert.’
Ik keek even nadenkend naar de punten van mijn schoenen en zei toen: ‘dat zou drie zijn dokter.’
‘Ah, dat is niet veel,’ antwoordde zij.
‘Ik weet het dokter, daarom ben ik ook naar u gekomen, om te voorkomen dat ik binnen enkele weken bij nul zou eindigen. Nul is geen getal zoals u weet.’
‘Inderdaad, enig idee waar die daling vandaan zou kunnen komen?’
‘Tja, het lawaai van slijpschijven dat elke dag van zes uur ’s ochtends uit een aanpalende bouwwerf boven het gekwetter van de vogels uitstijgt, mijn twee hersenhelften elke keer vierendeelt, door mijn nog slapend lijf slijpt, is na zes jaar om te zeggen, onhoudbaar geworden dokter. Het houdt hier nooit op. Zijn ze langs de ene kant van de straat klaar met een werf dan staat er al een gapend gat aan de overkant te wachten om met beton te worden volgestort. Daarnaast wordt de luchtkwaliteit in deze stad zo abominabel dat ik buiten haast niet meer durf te ademen. Eigenlijk adem ik zo weinig dat het een wonder is dat ik nog leef. De stadse, westerse omgeving doet me geen deugd meer zoals weleer.’
‘En dan die mensenstroom dokter, al die personages met hun schubbige koppen en vissenogen, die je leeg en koud aanstaren, hun te nauwe kieuwmonden waar niets dan geblubber uitkomt. En ook, ja sinds het resultaat van de verkiezingen bekend werd en Vlaanderens lelijkste er met kop en schouders uitschoot, het uitschot, lijken deze gelijkgestemde koppen steeds vaker een soort van bruin slootwater, blubber, uit te borrelen in plaats van mooie regenboogbellen. Het lijkt of iedereen na die zondag, ongebreideld zijn of haar vissengal, zijn blubber moet spuwen. In de bus, de tram, de straat, aan de kassa van de supermarkt, het lijkt hen niet eens iets uit te maken, het doet er niet toe naast wie ze staan als ze maar hun gal kunnen spuwen. Zoals vorige week, toen ik van de hel van de Herentalsebaan en de Turnhoustebaan, langsheen de Plantin-Moretuslei op weg naar huis fietsend, even aan een strookje rust, een laatste streepje avondzon toe was, het vijf meter brede voetpad van de Britse Lei opreed en prompt door een voetganger in maatpak – waar ik twee meter vandaan fietse – nijdig tot de orde geroepen werd.
“Het voetpad is voor voetgangers madame!” Alsof ik een idioot was en hij de zonnekoning van de stad.
Toen ik omkeek zag ik dat het de zoon van een overleden, bevriend acteur was. De zoon had zich in de loop der tijd, behoorlijk naast zijn schoenen flanerend, tot een pedante confrater ontpopt, zodat het voetpad, vijf meter breed, nog steeds niet breed genoeg was voor zijn ego. Een ego dat hij vergeefs opgepoetst, in de vensters van deze stad bij gebrek aan elegantie, overal dacht te moeten etaleren. De schoonheid van zijn vader daarbij mateloos ontberend.
Dit alles dokter, het gedoe van sommige lieden, de nepheid van hun innerlijke en uiterlijke wereld, hun wezen, dat zij als een vuile, natte dweil, overal met zich mee slepen om het tegen de avond, als een mens moe gewerkt even over het voetpad scheert, in je nek te gooien, waardoor je je plots in het licht van de avondschemer, tussen de touwen van een bokskring bevindt.
Gelukkig was er ook die ene magische dag, toen ik langs dezelfde weg, ter hoogte van de Marie-Henriettalei, plots Spaans gekwetter hoorde en een van mijn vriendinnen met twee Spaanse dansers op één step zag staan. Paula, Charo en Martina. Lachend en gierend, achter elkaar balancerend op die step. Dat maakt dan alles weer in één keer goed. Dan stijgt het cijfer op de schaal van drie naar negen, breekt de zon van het Zuiden door, gaan de vensters van de ziel open en de stemmen van de vrouwen vliegen als zangvogels uit hun kooien en in de straten beginnen de dingen vanzelf Sevillanas te dansen en te zingen.
Maar dan komt de avond, wanneer het stilaan donkerder en eindelijk stil wordt, je de regen kan horen tikken op de laatste rode pannen van het dak van het laatste puntdak van de laatste buren die hun huis nog niet aan het monster van de immobilien hebben verkocht. En in het langzaam deemsteren raak ik zo uit mijn doen, dat ik de verdere nacht geen oog meer dicht doe. Alleen nog aan de maan van Pavese denk. De Maan en het vuur. Het laatste boek dat hij schreef, voor hij zijn leven in hotel Roma in Turijn, met een overdosis pillen en een laatste zin zijn dagboek sloot.
‘Ik vergeef iedereen en vraag iedereen vergiffenis. Zo goed? Klets niet teveel.’
‘De schrijver benam zich van het leven? U hebt toch geen vreemde gedachten?’
‘Nee dokter, de meeste van mijn gedachten zijn vrienden, en als ze al vreemd waren zou ik er alles aan doen opdat ze in geen tijd vrienden zouden worden. Ze staan me na, ik hou van hen als van geliefden en zou de moed niet kunnen vinden hen in het ongeluk te storten, in triestheid achter te laten, hun levens te verpulveren door het moedwillig beïndigen van mijn onbenullig bestaan. Zoiets zou ik nooit doen. Daarbij hou ik ook teveel van mijn landschappen. De meesten onder ons herinneren zich de plaats waar ze gewoond hebben en waar je zoals in De zeeën van het Zuiden, een gedicht van Pavese, uiteindelijk ‘naar terug kan keren op je veertigste om te zien dat alles er nieuw is.’ Maar ik besta slechts uit vluchtige herinneringen van landschappen en plaatsen waar ik woonde, maar nooit thuis was, waardoor een terugkeer niet mogelijk is. Ik zie veel huizen maar weet mij nergens meer wonen. Wij leefden altijd al als sedentaire nomaden, wat onthechting maar evenveel ontheemding meebracht. Tot ik mij in de literaire landschappen van Montale en Pavese opnieuw iets herinnerde en het onbestemde een plaats kon geven in Jouw Land,…waardoor ik toch het gevoel had zonder een al te zichtbare eenzaamheid ergens te kunnen bestaan. (De eenzaamheid van een mens is van ver zichtbaar, ademt zich langs zijn poriën uit.) In het geruis van de wind over de zeeën, stranden, cipressen, rotsen, een inktvisgebeente op het strand achtergebleven, het zongeblakerde schild van de cicaden. Tussen de sloepen van de vissers op het Gardameer, waar ik op een romantische nacht geboren werd en in een wijnmand terug in het water gezet. Overal heb ik naar mijn plaats gezocht.
Vaak tot de ochtend wakker gelegen, denkend aan de vissers die de zeilen van hun slapende sloepen oprollen, zwijgend de netten schikken en uit de bodem van hun ziel, het anker lichten. Iets in mij dat onophoudelijk spartelt en bij het water niet meer is weg te slaan, speurt nog naar de spaan van wat ooit een roeiend paar moet zijn geweest, waar ik in het donkerst van een nacht, langs de rivier van de hemel naar de maan van Pavese en het vuur van Montale kan varen.
Voor al die slapeloze nachten dokter, en om de graden op de schaal te verhogen, had ik graag een briefje van u verkregen om mijn tijdelijke absentie te verklaren.’