Stof op de neus
van mijn schoenen
Verstrooid
loop ik terug in de tijd
Etruskische goden krimpen,
splinters
in de poriën van mijn huid
De zielevogel,
een vlek
Een handpalm groot
vliegt uit –
In de nestkast
van mijn grootmoeder
die een mystica was –
keren geluiden
als uilen
terug.
Een geur van regenwater
en oranjebloesem
doordrenkt
de vaasscherf,
waarin zij zich,
gezeten bij de Tiber,
van kruik naar kruik
in een waterval
van klanken
heeft uitgestort.