Mijn visioenen waren niet langer betrouwbaar. Ietwat onder druk van mijn omgeving legde ik onlangs bij de Stad Antwerpen een examen af voor een aanstelling als loketbediende. Het examen verliep vlotjes, tot ieders opluchting, en er kwam in mijn gedachten zelfs een soort visioen voorbij waarin ik mij aan het stadsloket vanachter kogelvrij glas glimlachend stempels zag zetten op reispassen en rijbewijzen. Voor het gebouw stond een militair met een machinegeweer in de aanslag een sigaretje te roken. Kort na dit visioen kreeg ik een bericht van het selectiebureau met de melding dat ik geslaagd was en een uitnodiging voor een interview. Zowel mijn familieleden als dichte en verre vrienden waren buiten hun zinnen van geluk. Eindelijk zou ik opnieuw een vaste betrekking hebben en nog wel bij de stad, als ambtenaar. Het goede leven en een dito salaris lachte hen toe. Al vlug begonnen de eerste grapjes de ronde te doen en terwijl ik nog niet aangenomen was, gingen mijn familieleden ervan uit dat ik nog maar een stap van een levenslange, goedgevulde geldbuidel, veel vakantiedagen en iedere dag dezelfde collega’s aan het koffieapparaat, verwijderd was. Mijn moeder had me al een deux-pièces en een bijpassende, gestreepte blouse geschonken die volgens haar zeer gedistingeerd stonden achter een loket.
Op de dag van het interview nam ik, afgeborsteld in mijn deux-pièces en geföhnd, haar, de lift naar de zesde verdieping van het Bell gebouw. Het rook er naar regelgeving en bureaucratie en ik zocht de koffieautomaat waar ik in de toekomst veel tijd zou doorbrengen. Er stonden grote glazen op het aanrecht maar de waterkraan bleek kapot, mijn mond was droog van de zenuwen en ik zette mijn glas onder de koffiemachine en drukte op de hot-water knop. Het water begon rijkelijk te stromen, en over de rand van het glas, stroomde het verder over het aanrecht en kokend heet drupte het op mijn gloednieuwe pumps, rode vlekken achterlatend op wreef van mijn rechtervoet. Dit was geen goed begin. Het was eerder een veil teken aan de vaalgrijze wand. Ik verliet snel de puinhoop en ging naar het lokaal, een soort glazen bokaal, waar een driekoppige jury op mij aan het wachten was. In mijn rug spande zich een stalen kabel op in plaats van de grote mobilisatiespieren. Een schok van zevenduizend volt ging door die kabel heen, laserstralen schoten uit mijn vingertoppen en mijn molen begon te draaien. De jury keek mij welwillend aan en ik sloeg ik mij tamelijk goed door het interview. Toen kwam een van de dames met de finale vraag: wat die Carroussel in mijn curriculum vitae betekende en of ik daar de komende weken in mee zou draaien. Aan die vraag had ik me helemaal niet verwacht.
Door de panoramische ramen van de zesde verdieping zag ik de lucht betrekken en aan de horizon bewogen de woonwagens van de foor zich richting Luik.
Had ik twaalf jaar lang het hele jaar uitgekeken naar hun komst in de maand mei om nu een baantje bij de stad aan te nemen? Zes weken iedere avond oliebollen gebakken bij Max? Geduldig wachtend op het ogenblik dat ik eindelijk kon meereizen? De rode vlekken op mijn voet gloeiden en ik wilde mijn pumps verruilen voor mijn pluchen muiltjes, mes slaches die op de treden van la baraque, naast die van Annick, de meereizende leerkracht, te wachten stonden. De gedachte aan het weerzien van de kinderen van afgelopen zomer en aan de ontmoeting met de nieuwe kinderen, de mensen van de foor en het kermisleven, liet een glimlach op mijn gezicht achter die ook de jury niet was ontgaan. Al die schattigheid en spontane baldadigheid waarvoor geen woorden bestaan maar zo levendig in de woonwagenklas aanwezig zouden zijn. Daarbij was het nu herfst, de kinderen zouden in het Park d’Avroy kastanjes en okkernoten rapen, verwonderd zijn over het zien van een vallend blad, een noot in een bolster, een nog donzige zwaan aan de rand van de vijver, alles wat er te zien was, als voor de eerste keer. Van deze uit goud gesponnen ogenblikken zou ik zittend aan een loket voor altijd verstoken zijn. Het schuine licht en de eerste kilte van de avond, de obligate toer langs de attracties en de kramen, smoutebollen in suikersneeuw, roze en blauwe suikerspinnen, Lackemans, Brussels wafels, gaufres de Liège, appelbeignets, pommes d’amour en marrons chauds, die de ziel verwarmen van alle dingen, op weg naar huis.
‘Volgens mij zal u niet gelukkig zijn als loketbediende,’ besloot de dame terwijl ik nog steeds naar buiten keek. Met geluk alleen beleg je geen boterhammen, ging het nog door mijn hoofd, maar ik wist dat het te laat was. Zij had de molen in mij zien draaien en het flikkeren van de kermislichten dat niet uit te doven was en ik wist dat zij gelijk had. De kabel in mijn rug ontspande zich en ik voelde iets knetteren. Voor er ook nog een flard muziek aan te pas zou komen stond ik gedecideerd op en bedankte de driekoppige jury: ‘U hebt gelijk ik zal nooit gelukkig zijn aan het loket,’ en kon mij niet snel genoeg uit de voeten kon maken. Wegvliegend als een papieren lootje dat net uit de loterij was ontsnapt. Buiten scheen de stadslucht mij even zuiver toe als Zwitserse berglucht. De geur van regelgeving en bureaucratie was nog slechts een herinnering.
Twee uur te vroeg nam ik de volgende ochtend de trein naar Luik-Guillemins.
‘Reist u ieder dag zo ver?’ vroeg de conductrice mij toen we het eindstation binnenreden. ‘Qui madame, mes slaches m’attendent, dans la Haute Baraque’.