‘For those cities that were great in earlier times must have now become small, and those that were great in my time were small in the time before….Man’s good fortune never abides in the same place.’ Herodotus, Historiën
Gisteren liep ik met een vierjarig meisje op mijn rug van het eilandje waar de flamingo’s van de zoo op één poot, glinsterend in het goudroze water, verkoeling zochten – want het was al vier weken 30°C – over De Keyserlei en het stoffige plein van de Vlaamse Opera dat nog steeds opengebroken lag, naar een bushalte aan de Franklin Rooseveltplaats. Het meisje, Oona, had tijdens het wandelen twee blaren op haar hielen gekregen en kon niet meer lopen zonder een schurende pijn te voelen. Ik stelde voor haar te dragen, spelenderwijs, gelijk een kangoeroe maar dan in een buidel op mijn rug want je wil niet dat een kleuter van vier jaar pijn moet lijden. Ze ging op een bank staan en hup, met een sprongetje voelde ik het vederlichte gewicht van een vierjarige. Meteen dacht ik aan al de reizen die ik vroeger met de rugzak had gemaakt. Dit gewicht was iets heel anders, een klein levend wezen, een reis die nog moest beginnen, nog in de kinderschoenen stond, zonder bagage, alleen een bloemenkleedje droeg, gekleurde kralen rond de hals en gouden sandalen die nog vleugels moesten worden. Sprankelende bruine, samengeknepen oogjes, gedachten en woorden die nog niet door de ziekten en kwalen van het leven waren aangetast.
Onder het lopen verscheen op het display van mijn gsm een bericht van mijn zus: ‘Waar ben je?’ Ik antwoordde dat ik met Oona in de zoo was en op de terugweg naar huis. Oona, die door de autocorrector op het display van mijn gsm Mona werd. Een romantisch schilderij. Een mini-versie van de Mona Lisa voor ze als portret uit het oog van Leonardo da Vinci geboren werd.
Zo liepen we door het stof en de hitte. Ik hoorde haar zingen, haar armpjes rond mijn nek en het was alsof ik terug in Heliopolis, Delphi, Pompeii en zoveel andere kleine en grote of – zoals Herodotus in zijn Historiën beschreef – verdwenen steden, met een kind gelijk een kruik vol dromen en grootste verwachtingen door een naar appeltabak geurende straat liep. Voetafdrukken smolten in het asfalt. Zoekend naar een door iedereen verlaten bushalte vanwaar een versleten vehikel ons weer naar andere steden en dromen zou voeren, waar weer hetzelfde stof en dezelfde hitte aan ons zouden kleven en het zingen ergens onderweg, in de droogte van de woestijn, die we altijd overleefden, weer de boventoon kreeg. Het tochtje van de zoo naar de bushalte duurde nog niet eens een half uur maar we waren alle twee onuitgesproken blij toen we op het fluwelen zitje van de stadsbus mijn lichte vermoeidheid en haar bloemenkleed konden uitspreiden.
Ik dacht aan alle vaders en moeders die met hun kinderen hun thuisland hadden moeten ontvluchten. De ontberingen die ze onderweg moesten doorstaan, in het achterhoofd slechts een povere hoop dat hun elders een veilig onderkomen wachtte. Aan een welkom dachten ze waarschijnlijk niet. De geestelijke en fysieke hel van de overtocht; je kind dat honger en dorst heeft, uitgeput is, niet meer kan lopen en dat je uiteindelijk niet meer kan dragen omdat je draagkracht het begeven heeft. Het alleen aan de elementen overgeleverd zijn. Opeengepakt in een boot, erger als dieren tijdens een transport.
Terwijl er een andere mogelijkheid was, als we zoals Holden Caulfield uit The Catcher in the Rye zouden kunnen zijn, die in een wederkerende droom aan de rand van een (humanitaire) afgrond ging staan: ‘Ik zie de hele tijd een heleboel kinderen voor me die een of ander spel aan het doen zijn in een groot graanveld. Duizenden kleine kinderen en er is niemand bij – geen grote mensen, bedoel ik behalve ik. En ik sta op de rand van een of andere krankzinnige afgrond. En wat ik nou moet doen is dat ik ze moet vangen als ze in de afgrond dreigen te vallen – als ze dus aan het hollen zijn en niet kijken waar ze lopen, moet ik ergens vandaan komen en ze vangen. Dat is het enige wat ik de hele dag zou doen. Dan was ik dus de vanger in het graan. Ik weet dat het gestoord is, maar dat is het enige wat ik echt zou willen worden. Ik weet dat het gestoord is.’