Nog voor de zon opkwam zag ik een hond uit de hemel vallen en door het luchtruim van mijn geest zweven alsof hij in oneindige blauwe zee zwom. Na enige seconden naar de vliegende hond te hebben gekeken viel ik terug in slaap en een goed uur later kwam door een weideland met boterbloemen het woord Manouche me tegemoet. Het was lang geleden dat ik het woord nog had gehoord, maar nu stond het daar midden in de weide, alleen onder die blote blauwe hemel waar een uur geleden nog een hond uitgevallen was. ‘Manouche,’ riep ik. Alsof het daar zonder zijn kumpania verloren leek en dichterbij zou komen, maar het bewoog zich niet. Ik liep de weide in maar zag nergens een woonwagen of een vuurtje branden en ging tussen de bloemen zitten en wachtte met een grassprietje in mijn mond.
Maar het waren natuurlijk niet alleen de Manouche, die doorheen de velden in deze meimaand op bezoek waren gekomen, maar ook Moustache. De merrie die ik na een tuimeling, die een exacte kopie van de val van Icarus op het schilderij van Breughel was, dit weekend op stal moest laten staan en die nu bij het geratel van de karrenwielen haar hoofd opstak. Het speet me enorm dat ik niets meer voor haar kon doen. Haar manen kammen, haar voskleurige vacht borstelen of haar gewoon laten grazen in de zon. Het arme dier was vorige week tijdens de laatste rit van iets geschrokken dat voor een mensenoog niet zichtbaar was, een halve meter opzij gesprongen en gestruikeld, waardoor ik van haar rug gleed. De rest van het verhaal was een duizelingwekkende sterrenhemel boven de linkeroever bij klaarlichte dag en een licht vorm van acute stress.
De deurbel was genoeg om mijn hart een aantal tellen sneller te laten slaan. Het dichtklappen van een autoportier, een fietser die me onverwacht voorbijstak, een hand op mijn schouder, alles joeg me voor enkele seconden de stuipen op het lijf. Ik was zelf een schrikdier geworden en ging bij het minste geluid, bij het opvliegen van een blaadje, op de vlucht. Ik wilde de stadswallen die zich steeds dichter om mij heen sloten, ontvluchten. Maar verder dan het rangeerstation Spoor Noord raakte ik niet want daar stond voor de komende zes weken een woonwagen voor mij klaar, met dertien kleuters in.
Het was de week dat de Iraaks-Koerdische peuter Mawda tijdens een politieachtervolging door een politiekogel de dood vond en ik in de mobiele kleuterschool van de Sinksenfoor ging werken. Het zien van al die blije gezichten die in de kleurige woonwagen op kousenvoetjes binnen trippelden, maakte alles weer wat goed. Ondanks de gedachten aan grenzen, dranghekken en muren waar geen mens ooit overheen zou raken. Of je moest een vogel zijn of een hond die uit de hemel viel. Ik strekte me uit als na een korte, diepe slaap en liep over het gras naar de veerpont. Een wilde angst sprong op als een dier dat in een val was verstrikt, want ik wist dat wie eenmaal aan de overkant was nooit meer terug kon komen en terwijl ik zachtjes fluitend van de oever weg vaarde, wierp ik een laatste blik op Manouche en Moustache. Ruiter en paard in een veld van boterbloemen voor altijd tezamen.