‘Welke reuzen?’ zei Sancho Panza. ‘Die daar,’ antwoordde zijn baas, ‘met die lange armen, die bij sommigen wel bijna twee mijl lang zijn.’ ‘Kijk uit wat u doet, heer,’ antwoordde Sancho. ‘Die dingen in de verte zijn geen reuzen maar windmolens en wat armen lijken zijn de wieken, die worden rondgewenteld door de wind en de molensteen laten draaien.’
Gelijktijdig met de haan van Socrates, die bij het krieken van de dag begint te kraaien, vervuld als hij is van levensplicht, stapte je uit je bed.
De ene dag wat vreugdevoller dan de andere. Vandaag was alles echter anders dan de andere dagen. De haan kraaide niet en je voelde dat er op de rand van het bed naast hem iets anders was opgestaan. Iets dat rammelde en piepte en zich met getrokken degen in een Middeleeuws harnas door de kamer voortbewoog.
Je trok je loopschoenen aan. Wat wilde hij? Een duel? Nooit eerder was het bij je opgekomen dat je jezelf nog eens zou moeten verdedigen tegen de verschijning van een harnas. Verdedigen? Tegen wie of wat? Een leger van denkbeeldige en illustere vijanden geschapen in de illusies van de geest diende zich in colonnes aan.
Als kind was je ervan overtuigd geweest dat iedere mogelijke tegenstander, een woeste hond op de weg, een losgebroken stier, een bokkend paard, je onmogelijk konden raken, zolang je maar in de metafysische kern van de dromen verbleef, waar een fysieke vorm van verdediging of een gewapende interventie in de realiteit niet nodig was. Naderhand, met het opgroeien, bleek deze techniek niet waterdicht of je beheerste hem niet genoeg. En er ontstonden scheuren in het droom-membraan dat tussen jou en de wereld om je heen trilde, je afschermend van de wereld. Toch hield je vast aan het idee dat zowel ieder gevecht als de verdediging, volslagen nutteloos was. Net als de nobele ridder Don Quichote die met zijn knecht Sancho Panza tegen de windmolens van La Mancha ten strijde trok. Maar daar stond hij dan, uit het rijk der doden verrezen, in zijn rammelend harnas om je van het tegendeel te overtuigen Natuurlijk had je voor zijn gevecht in La Mancha een grote bewondering opgevat. Maar nog meer dan van het gevecht, hield je van de windmolens waartegen hij tekeer ging. Alleen, hoe kon je die dingen aan een harnas uitleggen? Terwijl je nadacht, trok je de veters van je loopschoenen strak en stapte in de auto voor een verre rit.
Op die late namiddag, keerde je na wat een lange dag was geweest langs weiden en akkers met maïskolven, suikerbieten en Van Gogh-stoppelvelden naar huis terug.
In het Westen ging een rode immense bol aan de horizon onder en langs de kant van de autosnelweg draaiden de zeilen van de immense windturbines zich om. De rotatie van de bladen wekten een stroom van energie in je op en je begon te neuriën. En met de voortgaande melodie voorvoelde je een overwinning op een materie die met het oog niet waarneembaar was. Een voorstelling van beelden drong zich op en flitste als dia’s op de roterende wieken voorbij: om hun as wentelende Tibetaanse gebedsmolens, windmolens vereeuwigd op het doek van Oud-Hollandse meesters, watermolens handgeschilderd op keramieken tegels in het Delfts blauw van Vermeer, papiermolens, een pepermolen in de vorm van een teerling, het Ex-libris van romanschrijver en volkskundige Isidoor Teirlinck waarop een molen in relief stond gedrukt, vergezeld van een geheimzinnige spreuk: ‘Met de winden draei ic – Met de seijlen swaei ic – Op een teirlinck stae ic’… En alsof het lot je een teerling toewierp, draaiden de witte bladen van de windturbines steeds sneller, schepten je op en bleven versnellen terwijl overal flarden muziek doorheen stroomden en je één moment lang als door een geluidsmuur een moment van eeuwigheid binnenreed.
Tot het stromen en de muziek verdwenen in de weiden, de korenvelden en de Delfts blauwe lucht achter de molens die alles, gans het leven op hun zeilen namen, als tedere, molenwiekende armen, en alsmaar verder draaiend stond Don Quichote de La Mancha op in zijn harnas en richtte de punt van zijn blikkerende lans in het sublieme radarwerk van de tijd.