Waarschijnlijk, of tenminste zo bestond het in mijn herinnering, was één van de hoogtepunten uit mijn kindertijd, de dag waarop ik van mijn moeder een rieten mand cadeau kreeg. De sinaasappelpluk in de boomgaarden was nog niet begonnen maar de lente kwam er aan en ik wilde graag op de eerste pluk voorbereid zijn. Na maandenlang gejengel kondigde ze, terwijl mijn zus en ik in ons bad plonsden, onverwacht aan dat we na de middag naar de mandenmaker zouden gaan. Met een blik vol ongeloof keek ik haar aan, maar aan haar besliste gebaren zag ik dat ze het meende en begon als een dolle hond in het water rond te draaien. De golf die een deining in het bad veroorzaakte, klotste over de rand en stroomde over de blote voeten van mijn moeder die met een ingezeept washandje te wachten stond. ‘Het is lang geleden,’ zei ze, ‘dat ik je nog zo blij zag.’ Haar antwoord trof me onaangenaam. Emoties prijsgeven lag als tienjarige niet in mijn aard en ik hield me opnieuw stil zodat ze mijn gezicht kon inzepen en daarna handenvol water in mijn prikkende ogen moest plenzen vooraleer ik terug kon zien. De voormiddag duurde nog nooit zo lang. Eerst moesten er nog bedden verschoond en laken gewassen worden. Het was zaterdag, wasdag. Ik drentelde in huis rond en zag haar door het keukenraam met een hoop natte lakens op haar arm, haar rug naar mij gekeerd, langzaam met een doek van recht naar links, in een ononderbroken beweging de wasdraad schoonmaken. Een gebaar dat zij toen vasthing aan mijn denken zodat ik later altijd eerst het laagje mos van de wasdraad zou verwijderen. Even later wapperden de lakens in de wind en het geluid van haar houten slippers op het tuinpad, luidde als klepperende ooievaars de lente in.
Alle zaterdagse karweien zaten er nu bijna op en ik zuchtte opgelucht.
Er moest alleen nog gekookt worden. Zoals iedere zaterdag zette ik een grote pot met water op het vuur en legde op het aanrecht een pak Mama Miracoli klaar. Na een lunch die even lang als de voormiddag leek te duren, reden we gedrieën naar de mandenmaker en in minder dan vijf minuten vond ik mijn mand. Een niet al te groot exemplaar, handgemaakt van ineengevlochten wilgentenen en bovenaan overtrokken met een felrode stof met witte kleine bolletjes. Zodat het oog geen toegang had tot wat er aan geheimzinnigs in opgeborgen lag. Een mand die zo vrolijk oogde en waarvan de witte bolletjes als katoenbloesems leken open te springen als je ernaar keek. Ah, ik was in de wolken en in een wolkenloze hemel reden we van de mandenmaker naar mijn grootouders waar de mand, het sluitstuk van een kindertijd, met dezelfde luidruchtige uitbundigheid onthaald werd als mijn voort jubelend innerlijk gezang. Geuren van citroen, anijs en oranjebloesem hingen in de lucht. De mand werd door mijn grootmoeder tegen het licht gehouden en langs alle zijden gekeurd. En met haar ogen half dichtgeknepen zegende zij prevelend de nog onbekende loop van de rivier in het wilgenriet. Voorzichtig schoof ze daarna het bolletjes doek opzij en uit de zak van haar gebloemde voorschoot haalde ze een appelsien waarop ze wat kachelroet streek en legde hem plechtig in de mand. Ah! En ik hoorde hoe in het riet de rivier begon te stromen en boog mij over de mand en meende in het water de klank te horen waaruit de mensheid werd geboren. Op een verre oever, tussen het wilgenriet verscholen, braken kievietseieren in hun nest. En zij, die haar eigen kindertijd op een rivierboot tussen bergen steenkolen had doorgebracht en wist wat de geur, de kleur en het sap van deze vrucht waard was, bezwoer me dat de zwarte korrel van de steenkool en de poriën in de huid van een sinaasappel altijd al aan elkaar verwant waren geweest. En ah, in de boomgaarden was de sinaasappelpluk nog niet begonnen, maar toch lag de eerste vrucht al gezegend in de rieten mand.