Tegen sluitingstijd ging hij de winkel binnen en kocht enkele boeken. Het winkelmeisje aan de kassa vroeg of hij een tas nodig had.
‘Nee dank u, een tasje heb ik niet nodig, want ik weet niet of u dit weet maar een schrijver kan met zo’n papieren ding niets aanvangen. Iedere schrijver van formaat draagt namelijk zoveel creaturen van alle maten en gewichten in zich, dat zelfs de geringste gedachte aan al die overbevolkte boeken die de schrijver elke dag met zich mee troont, alvorens ze op papier ter wereld te brengen, gelijk welke tas onmiddellijk zou scheuren. Begrijpt u? Trouwens, denkt u ooit wel eens aan al die gesneuvelde bomen?’ Hij boog zijn lichaam over de toonbank en zijn neus kwam vervelend dicht bij de hare.
De winkeldeur ging open en er wandelde een eland binnen met een gewei als een takkenbos. ‘Kijk eens aan, al die droombomen!’
‘Bent u dan zelf ook een schrijver?’ vroeg het winkelmeisje.
‘Kent u mij dan niet?’
Het winkelmeisje schuifelde ongemakkelijk heen en weer op haar stoel. ‘Nee, het spijt me, ik ben nochtans al tien jaar werkzaam in het boekenvak en herinner mij niet dat er een foto van u op een achterflap van een boek door mijn handen is gegaan, en het waren er duizenden, tienduizenden misschien. Mocht er ooit een boek van u verschenen zijn, dan had ik het toch geweten. Uw gezicht zegt me werkelijk niets.’
‘Gelijk hebt u’, antwoordde het mannetje. Mijn portret staat op geen enkele boekenflap, mijn rug verschijnt in niet één edele boekenkast, maar ik ben dan ook geen schrijver van gewone boeken als het dat is wat u wil weten. Ik schrijf alleen stationsromans, in de trein op weg naar mijn baan, als rijtuigen na elkaar. En tenslotte slingeren ze overal rond. Vergeten en natgeregend op banken van natuurreservaten en pretparken naast een half verorberd lunchpakket. Achtergelaten in vertrek- en aankomsthallen van luchthavens en treinstations zonder ooit op hun bestemming te raken.
Maar misschien gaat u nooit op reis, of neemt u nooit een trein, en kent u daarom mijn boeken niet. Maar ik verzeker u dat ze over gans de wereld tot in de dutyfree shop van Guantanamo verkrijgbaar zijn. Ziet u, het is erg eigenaardig allemaal. Ik ben de best betaalde auteur ter wereld, maar niemand kent mij omdat ik in wat de mensheid het echte leven noemt, een gewone man met een gewone baan ben. Maar kijk nu eens naar mijn ogen. Het is zo dat bij schrijvers het ene oog altijd groter of kleiner is dan het andere, beide ogen zijn nooit gelijk. Het beste is als het ene oog wat loenst, dan weet je dat er een heel goede schrijver voor je staat. Vandaag loenst het mijne nu net niet, op andere dagen weer wel, afhankelijk of ik een goede nachtrust had of niet. Het is een eigenschap als iedere andere, zoals een pianist lange vingers nodig heeft om het klavier zo breed mogelijk te bestrijken en polsstokspringers lange benen moeten hebben om hen moeiteloos over de stok te zwieren. Nu begon mijn rechteroog op een bepaald ogenblik zodanig te loensen dat ik mijn baan als machinist moest opgeven en dus een schrijver van stationromans werd.
Zo eenvoudig is het. Je moet dan vanzelfsprekend een andere, geschikte machinist vinden, dan ga je meteen weer overal heen en kom je als vanzelf waar je zijn wil. Of misschien niet, maar dat doet hier nu niet terzake.’
De winkeljuffrouw gaf te kennen dat ze de winkel wou sluiten. Hij beëindigde zijn betoog, nam de boeken van de toonbank en sloot hen in zijn armen als waren het kinderen.
‘U houdt in ieder geval toch wel erg van boeken,’ zei de winkeljuffrouw nog.
‘Meer papieren hoofden gekust dan echte!’ riep hij uit.
‘Toch geen tasje dan?’
De winkeldeur vloog open en het mannetje en de eland verdwenen er in een wervelende sneeuwvlaag doorheen.
