‘… Dus jij zoekt iedere dag naar woorden? Zit daar niet iets onnatuurlijks in, in het altijd met woorden willen bezig zijn? Sta jij ‘s ochtends nooit eens op met het gevoel dat je er geen zin in hebt?’ We zaten over onze sandwich gebogen en ik wist even niet wat ik moest antwoorden. We kenden elkaar bijna vier jaar en elk gesprek was zowel ontspannend als een uitdaging voor mij. Haar afwisselend melancholisch en sprankelend wezen, de altijd wakkere zin voor rechtvaardigheid en humor waren in de poel van mensen waar je gemakkelijk in verdronk, een verademing geweest. In de nazomer van 2012 stapte ze langs de keukendeur voor het eerst mijn in rijstmelk overkokend leven binnen. Om haar te verwelkomen had ik mijn Frida Kahlo T-shirt aangetrokken. Het T-shirt had ik al veel gelukkige dagen gedragen, en toen haar glimlach de ruimte binnenstroomde, wist ik dat zij de uitkomst van een voorspelling was. Haar vader moest een smid geweest zijn, ze straalde zijn warmte uit in het aambeeld van haar ogen. Van haar moeder, een paardenmenster, had ze een lange zwarte staart mee gekregen, waar ze op het einde van de dag, een dikke elastiek uittrok zodat het haar weer vrij tot op haar heupen kon hangen. Snel en vurig bewoog ze zich achter het fornuis, soms dromend onder de damp van de koperen koepel, die een versluierde sterrenhemel werd. Met een nieuw mes, stond ze ineens naast mij, de dagen van de week als een groot rond brood in fijne sneden te snijden. Haar aanwezigheid was als het Turks oog, het kwade en het boze weerde ze met een oogopslag af. Haar naam was Elif Özer. Een goudkleurig steppenpaard.
Bij het kraaien van de haan stond ik op, dronk koffie, at een geroosterde boterham en hoopte dat, voor ik het huis verliet, de doos met woorden zich in mijn hoofd zou openen en misschien iets nieuws zou tonen. Iedere ochtend koos ik een ander pad, speurend naar een plaats die nog onaangeroerd, verborgen lag. Soms vond je, als je de tijd had om ver te wandelen en diep te graven, tussen de aarde en het zand wat potscherven en fossielen, heel af en toe raapte je iets levends op. Een nieuwe vondst was waar je bij aanvang altijd op hoopte. Zoals die keer toen je langs een pad dat, hoog in de duinen, de ene duin met de andere verbond, een melanistische das in zijn hol aantrof.
Uit de droogte van het zand groeiden wilde roosjes in de volle bloei van hun zomer.
Ik slikte het laatste stuk sandwich door, nam een slok koffie en antwoordde dat het mij sinds ik kon lezen nog nooit overkomen was dat ik eens geen zin in woorden had. Je kreeg eenvoudigweg nooit genoeg van de mogelijke magie die uit de naast elkaar gezette woorden kon ontstaan. De variaties waren eindeloos. De levens die zich op het papier afspeelden verveelden nooit. Het waren tijdloze verhalen, meeslepend als de zangen van een Slavisch koor. Boeken en muziek waren reddingsboeien op een altijd woelige zee. Naar de oevers van het woord en de klank kon je altijd terugkeren. Zolang een leven duurde en misschien nog een leven daar voorbij.
We verlieten de sandwichbar in de regen en stapten om te schuilen de Groene Waterman binnen. In de stad is een droge ruimte altijd binnen bereik. Elif betreurde het dat ze te weinig tijd had om te lezen of om met iets anders bezig te zijn dan de kunst van het koken en wat we gemeen hadden: het overkoken. Tegen de avond als de kinderen alle drie in bed lagen kon ze van vermoeidheid, de armen uitgestrekt op bed, alleen nog maar de slaap omvatten.
Ik zag haar ogen nerveus over de bladzijden dwalen, haar dunne vingers ritselden door het papier. Dan keek ze van het blad op en hield ze haar hoofd schuin. De paardenstaart op de kruin vastgespeld viel opzij. ‘Wat een mooi liedje!’ Ze richtte zich tot de boekenverkoopster en vroeg haar of ze even kon nagaan wie dit zong. De boekenbediende keek verrast op en zocht in de playlist van haar Ipod naar het liedje. ‘Marco Farracio, heet de zanger en hij zingt Paris je t’aime’. ‘Fantastisch! Dank u wel. En hebt u ook nog een koffietje misschien?’
Ik zag de verbazing van de verkoopster boven het omzetcijfer van die dag uitstijgen. Glimlachend boog ik mij over de Verhalen van Tsjechov. De schrijver hield stevig vast aan de revers van mijn jas. Een paar minuten later stonden we zonder koffie met onze boeken opnieuw in de regen op de stoep. ‘Zullen we dan nu iets gaan drinken?’
Dit was helemaal Elif. Het één was altijd met het ander verweven. Felgekleurde knopen vormden over de dag en de nacht uitgespreid, de tekening van haar Smyrnatapijt.
Het verhaal verbeeldend van een Trojaans meisje dat uit het verbond tussen een Oud-Griekse smid en een paardenmenster uit Hisarlik werd gesmeed. Schat van Priamus. Wonderlijk Turks Oog!
