In de stad wonen heeft af en toe zijn voordelen. Aan de overkant van de straat zie ik soms, als het licht ’s avonds brandt, de overbuurvrouw in haar kamerjas vanuit de keuken naar de woonkamer struinen. De overbuurvrouw heet Mya en omdat zij mij door deze aanblik aan mijn grootmoeder laat denken, sturen deze avondlijke beelden een soort van huiselijk gevoel naar mijn hersenen waar ik rustig van word. Mya en ik waren maar zeven meter van elkaar gescheiden. Naast haar woning lag nu het braakland waar net een rij huizen afgebroken was en de leegte gaapte.
Vanmiddag stond ik met mijn sleutel in de hand op het punt het huis binnen te gaan toen ze mij van op haar balkon met een gekromde vinger wenkte. ‘Kom even naar boven, ik heb een taartje gebakken.’ Ineens kreeg ik een licht Roodkapje in het betonnen bos gevoel en antwoordde wat ongerust dat ik niet zoveel tijd had. ‘Het duurt maar een minuutje,’ riep ze terug. Ik zette mijn fiets binnen en ging met de trap naar de tweede verdieping van het flatgebouw waar ik iedere dag vanuit mijn schrijfkamer op uitkeek.
Hoe het mogelijk was weet ik niet, maar toen ik in haar woonkamer stond bleek dat ze mijn lievelingscake had gebakken: citroencake! Ik kon haar wel omhelzen maar hield me wijselijk in, het was de eerste keer dat ik bij haar op bezoek kwam en wilde nu ook niet te enthousiast overkomen. Ik keek door het raam van haar woonkamer naar buiten en zag wat zij zag als ze naar buiten keek. Aan de overkant zat Kris, de meester-portretschilder achter het brede raam van zijn atelier aan zijn vijfentachtigste portret te werken, een grote lamp verlichtte de tekening en zijn hoofd. Daarnaast lag mijn werkkamer, de gordijnen aan één kant gesloten. Mya wou heel graag eens op atelierbezoek komen, want ze had altijd de indruk dat ze, als ze naar buiten keek, kunstwerken in een museum zag. Of dat ik, als ik heel vroeg in de ochtend mijn licht aanstak en voor het scherm van mijn laptop schoof, als in een sneeuwdoosje zat. Je moest er alleen nog maar mee schudden. Ze vroeg of we onze telefoonnummers konden uitwisselen want Mya verzamelde graag mensen die om haar heen leefden om hen, als ze ergens heen moest, van haar afwezigheid op de hoogte te stellen. Dat vond ik een mooi idee, in een stad waar je eigenlijk amper je buren kent: toch de moeite doen ‘om mensen om je heen te verzamelen’. Aan tafel zat haar kleinzoon Tanguy een knutselwerk te maken, op een voetbankje lag het boek dat ze aan het lezen was: ‘Een verwend nest’, van een onbekende schrijver.
Ik stelde haar voor enkele boeken uit mijn bibliotheek te komen lenen.
Een week later vond het burenfeest in de Haantjeslei plaats. Ik tikte haar nummer in en vroeg of ze zich al ingeschreven had. Ze had van het feest gehoord maar als nieuwkomer geen inschrijvingsstrookje ontvangen. Haar zangerig stem sleepte wat na. Ik reserveerde een vegetarische paella voor haar en om zes uur schoven we aan lange tafels naast elkaar aan. Links van mij namen haar Roemeense buren plaats, een jong gezin met twee kinderen dat na Berlijn in Antwerpen een nieuwe thuis had gevonden. De man die zich aan mij voorstelde en wiens naam ik niet begreep omdat hij iets te ver van mij verwijderd zat, voerde in een onberispelijk Nederlands zacht het woord. Zijn accent was grappig, maar absoluut niet om te lachen.
Met een ongelooflijke vastberadenheid om de taal zo zorgvuldig mogelijk te spreken vertelde hij ons duidelijk articulerend de laatste weetjes wat het wonen in Antwerpen betrof. Zijn vrouw herinnerde ik mij sinds ze bij hun aankomst in een perkje dat door de groendienst van de stad was aangelegd en waar een bonsai groeide, bloemen had geplant. Een week later gooide een andere stadsdienst het perkje met de zware voet van een verkeersbord volledig plat. Toch schoten de korenblauwe bloemen en de bonsai samen de hoogte in. Charmante doorzetters waren onze nieuwe Roemeense buren.
Aan de overkant van de tafel was een koppel Nederlandse duifjes neergestreken. Op het einde van WO II, geringd en weggevlogen, nog steeds op de vlucht. Het meisje had blond haar, een beige baret schuin op het hoofd, grijsblauwe ogen en rode gestifte lippen in een licht abrikoos bepoederd gelaat. Een beige trenchcoat, gecentreerd in de taille, nylons en pumps. De jongen ontbeerde een deukhoed en een regenjas en droeg gewoon sneakers, een jeans en een slobbertrui, maar kende zijn klassiekers. ‘We will always have Casablanca’, mijmerde hij en knipoogde naar de deejay: ‘Play it Sam… When time goes by, for old times’ sake!’ Naoorlogse rook verblindde onze ogen. Ik dronk mijn Tangueray gin met rozenwater en een takje verse rozemarijn zo traag mogelijk op en keerde in de laatste zwoelte van de avondwind met mijn woestijnvos aan de leiband terug naar huis.
De volgende ochtend stak Mya aan de overkant van de straat om zes uur haar lichten aan. Ik maakte koffie en ging aan mijn schrijftafel zitten. Om tien uur rinkelde zij mij met haar mobiel uit mijn dromen wakker en vroeg of ze mij in mijn inspiratie stoorde en of ik iets nodig had. Ze ging naar de bakker, die nog tot twaalf uur open was. Ik herinnerde mij het lijstje dat ik haar onlangs doorstuurde met, naar mijn smaak, de beste bakkers van de stad. Daar wou ze nu even langsfietsen. Ik bedankte haar uitgebreid en wist ineens wat mij volgende week rond tien uur te wachten stond: ‘Meidje,’ want zo noemde ze mij en in haar dialect betekende dit liefje, ‘ik stoor je toch niet in je inspiratie? Kan jij voor mij misschien een brood halen? Bakker Aldo is tot twaalf uur open vandaag!’