Hij liep op het voetpad waar ik langs fietste en viel als een boom waar een hakbijl in gezet werd schuin omver. Roerloos bleef hij enkele seconden liggen. Ik liep naar hem toe en vroeg of hij zich bezeerd had. Hij hief zijn hoofd op en krabbelde recht maar ik zag dat hij mijn vraag niet begrepen had. Zijn trui met capuchon hing vol bladeren en hij zag eruit alsof hij al dagen niet meer geslapen had. Hij mompelde iets onsamenhangend, stak zijn hand op en strompelde verder.
Ik volgde hem met mijn blik en zag hem enkele passen verder opnieuw languit over het voetpad vallen. Een bejaard paar dat net de straat wilde oversteken bleef bedremmeld staan. Intussen kroop de man weer recht en ging op de drempel van een bloemenwinkel zitten. ‘Hij heeft wat pintjes op,’ zei ik tegen de vrouw om de situatie niet verder te dramatiseren. ‘We weten niet of hij pintjes op heeft,’ antwoordde ze, ‘maar ik kan hem niet rechttrekken want ik heb last van mijn rug.’ De man was duidelijk lazarus maar ik ging er verder niet op in, want of hij dronken was of niet, het maakte uiteindelijk geen verschil. Het bejaarde paar wandelde verder en ik bleef met de man op de drempel achter. Op het voorstel een ambulance te bellen begon hij wild met zijn armen te zwaaien. Er ontstond een dilemma.
De man had hulp nodig maar wilde het niet. Hij bracht zijn handen naar zijn mond om duidelijk te maken dat hij wou drinken en wat water wilde. Ik gaf hem het halfvolle flesje limonade dat in mijn tas zat en vroeg waar hij woonde. Hij wees naar het stadspark. Ik kende het park en ook een aantal van de mensen die er ’s nachts onder een dak van gebladerte woonden maar hem had ik er nog nooit gezien. Hij was nieuw. ‘Where do you come from? Where is your country, your home?’ herhaalde ik nog een keer. Hij antwoordde dat hij uit Mongolië kwam, wees opnieuw naar het park en hield zijn handen samengevouwen naast zijn hoofd, om duidelijk te maken dat hij daar sliep. Met handen en voeten probeerde ik hem uit te leggen dat hij zich op een boogscheut van een plaats bevond waar hij kon douchen, eten, drinken en slapen. De Vaart, het dagcentrum voor daklozen, was sinds enkele weken opnieuw in de zorgzame handen van het CAW en ik veronderstelde dat hij er terecht kon. Ik belde naar het opvangcentrum maar het was half tien ‘s avonds en er nam niemand meer op. Op mijn vraag of hij wat centen had trok hij de lege zakken uit zijn broek. Hij had niets en wat nog erger was, hij wilde niets. Zelfs de paar euro’s die ik hem gaf om water te kopen weigerde hij en nam ze aan nadat ik erop aandrong. Toen ik aanstalten maakte om te vertrekken stond hij op en gaf mij onhandig een hand. Het was schrijnend, even schrijnend als de vaststelling dat al die tijd dat de man op de stoep zat, de mensen hem voorbij liepen alsof hij een hond met vlooien was. Neus in de lucht en de blik op oneindig.
Het aantal thuisloze mensen die in het park verbleven nam steeds sneller toe. De afgelopen week dwaalde er in de buurt een vrouw gekleed als poetsvrouw door de straten. Haar inboedel zat in een caddy en enkele witte plastieken zakken. Met stofdoekjes rond de schouderbanden van haar onderhemd geknoopt, een doek rond haar hoofd en een voorschoot aan, veegde ze met een handborstel het stof van de gevels. Het was een eigenaardige handeling voor iemand die zelf geen woonplaats bezat.
Ik schreef het adres van De Vaart op een briefje en probeerde de steppeman nog eens duidelijk te maken dat hij zich op een boogscheut van het inloophuis bevond. Een boogscheut. Waar waren wij eigenlijk een boogscheut vandaan? Ver weg was het Altaigebergte, de Gobiwoestijn, paarden en ruiters, melkwitte yoerten onder een wolkenloze hemel in een cirkel bijeen. Een adelaar rustend op een gehandschoende hand. Twee jongens en een keelklankzanger die spelend op een paardenhalsviool, een kameel en zijn verstoten wit kalf van hun geboortetrauma genas.*
Zijn verloren Mongolië trok aan mijn geestesoog voorbij.
Ik keek naar de man die daar op de stoep zat en wist het even niet meer.
De coördinaten van het opvangcentrum hield hij als een verkreukelde landkaart in zijn hand. Ik zag afgeknakte berken in een lege toendra. De wortels nog in de grond. Een kudde kamelen zonder herder in de woestijn. Vrieskou van min veertig graden en veel te droge zomers. Nomaden die geen nomaden meer konden zijn en zonder kudde rondtrokken in de hoop iets beter te vinden. Ik kon hem niet vragen waarom hij naar deze stad was gekomen want hij sprak buiten het Mongools en vijf woorden Engels, geen enkele andere taal. Als een hoopje mens liet ik hem op de stoep achter en toen ik vanmorgen opstond, wankelde ik heftig op de scherpe rand van zijn nomadisch bestaan.
*The story of the weeping camel
(Mongolië/Duitsland, 2003 | Byambasuren Davaa & Luigi Falorni)