Onder een oorverdovend klokkengelui dat uit de toren van de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal weerklonk, fietste ik afgelopen zaterdag de binnenstad in. Zo ongeveer moet het in de middeleeuwen geklonken hebben wanneer de Spaanse Furie de stad in brand stak. Ik was onmiddellijk gealarmeerd, maar toch net iets te laat voor het gevaarte dat vanuit de straat, voorbij confiserie Elisa, ineens tergend traag mijn richting uit kwam. Een lange zwarte wagen met aan weerszijden, zes dragers. Op mijn mobiel ging de alarmklok af en van pure schrik kreeg ik bijna de stuipen. Met mijn fobie voor begrafenissen op de hielen, sloeg ik aan de Korenmarkt onmiddellijk rechtsaf, denderde over de kasseien langs de trappensteeg van de Tempelstraat terug naar beneden en reed recht op de mensen in, die traditioneel in het zwart gekleed, stil en plechtig de kathedraal verlieten. Ook ik droeg een zwarte mantel, en zou daarom niet opgevallen zijn, mocht ik met mijn koersfiets op hen ingereden zijn. Onder het geluid van de negenduizend honderd kilogram wegende do-klok en de gewone, vijfduizend kilogram wegende Mariaklok gebukt, stapte ik af en liep te voet verder door de stad. Gans mijn wezen galmde en ik begon van schrik steeds sneller te lopen. Langs de Blauwmoezelstraat kwam ik in de Minderbroedersrui terecht. In het Letterenhuis was sinds enkele weken de tentoonstelling Escaut! Escaut! geopend. Een eerbetoon aan vijf Franstalige Belgische schrijvers. Ik vluchtte het museum binnen en haastte me naar het eerste verdiep, waar de sfeer al net zo duister en ontluisterend was als de droevige vertoning waar ik vandaan kwam. Uit een van de kamers achteraan klonk een stem en pianomuziek. Iets haalde wat adem in mij en ik liep snel rechtdoor, naar de plek waar de menselijke stem vandaan kwam. Als een mokerslag trof mij daar het graf van Emile Verhaeren, als een boot aan de oever van de Schelde in Sint -Amands aangemeerd. Geprojecteerd op een groot scherm en in een donkere ruimte met witte vierkante kussentjes, om er knus bij te gaan zitten. Ik was van de ene kist naar de andere gelopen. In een eigenaardige samenloop van omstandigheden. Perplex en om van de vreemdheid der dingen te bekomen ging ik toch even zitten en alsof de goden het afgesproken hadden klonk als door een megafoon, ‘Le sonneur‚ De klokkenluider’ van Emile Verhaeren. Het gedicht beschreef het tragisch lot van een man die in een brandende kerktoren de klokken luidde tot de toren instortte, en de klok zijn graf werd. Hoe kon een levende ziel hier nog van bekomen. Overdonderd besloot ik de dingen te laten zoals ze waren en liep zonder nog iets van de tentoonstelling te bekijken, kwaad en aangeslagen terug naar buiten. Ik sprong op mijn fiets, reed voorbij het lege plein voor de kathedraal en liep aan de pizzeria van Da Giovanni de trappensteeg weer op. De ober groette me in het voorbij gaan. ‘Buongiorno’! ‘Buongiorno’, schreeuwde ik terug. Zijn warme groet schoof als een Napolitaanse pizza voor het duister van de dag. Ik moest wel van deze stad houden, in het volle besef dat het de plaats is waar ik zoals alle andere bewoners, ook iedere herfst, als pizzadeeg in de zon, afbladeren moet.
Il pizzaiuolo (Francesco De Bourcard 1847-1866)