Het jongetje moet een jaar of zeven geweest zijn. Hij kwam het prieeltje binnen gelopen en het eerste wat ik zag waren de pientere, blauwgrijze ogen waarmee hij de omgeving in zich opnam.
Niet de ogen van een kind van die leeftijd, dacht ik.
Hij zette zich op de bank tegenover mij en toen hij zich over zijn fototoestel boog, zag ik dat hij aan een ernstige vorm van kyfose leed. Voorzichtig verschoof ik mijn blik naar de grootvader die met een fototas in zijn handen, naast het kind kwam staan en zag de vertwijfeling in zijn ogen.
De bezorgdheid en de onmacht die hij als grootouder altijd en overal mee zou dragen.
Het kleinkind zal geen kind als alle andere zijn, nooit als de andere volwassenen.
Hoe moeilijk het voor hem later wordt, of al geweest is. Hoe het kind zich een plaats zal moeten veroveren in een wereld die ons langs alle kanalen, het verwrongen beeld van perfecte mensen met perfecte lichamen opdringt. De jongen hield een rooskleurig fototoestel in zijn handen geklemd en was zich in zijn kinderlijk enthousiasme niet bewust van de bezorgde blikken.Verrukt riep hij uit hoe gezellig het was in het prieeltje.
Die enkele minuten, waarin wij elkaar als onbekenden troffen, legden zich in één klik in mijn geheugen vast, als de foto die het kind niet nam, omdat hij gelukkig was.