De moeder
(Er mag van het gezicht als van een kostbaar gesteente, niets verloren gaan.)
Ze zit aan tafel, haar hand over de asbak gebogen, rook ontsnapt uit haar mond, ze tikt de as van haar sigaret. Haar geblondeerd haar zit goed, zoals altijd, op haar voorhoofd krult het wat, tegendraads zoals zij zelf, een weerborstel noemt ze het.
Ze lacht. Ze heeft mooie witten tanden. Ze ziet er goed uit, zoals meestal, altijd. Soms kijk ik naar haar alsof het de eerste keer is dat ik haar zie.We drinken een prosecco, op de bodem van het glas ligt een maraschino kers, daar houdt ze van.
Als het glas leeg is en de zoete smaak van de gekonfijte kers het enige is wat op mijn gehemelte achterblijft, vraagt ze of ik bij de bakker een brood en taart wil halen. Het is jaren geleden dat ik voor haar nog naar de bakker ging. Het is zaterdag en markt in het dorp. Ik koop een vers brood dat nog naar de houtoven geurt en hoorntjes,
rijkelijk gevuld met echte banketbakkersroom, die je nergens anders nog vindt. Of verbeeld ik me dat. Met het brood onder de arm en de koord van de taartendoos rond mijn vingers gedraaid loop ik het marktplein op.Ik kijk rond maar herken niemand, onbekende gezichten glijden langs me heen, niemand herkent mij. Ik ben een onbekende in het dorp geworden. In het midden van het plein word ik gegrepen door de gedachte dat ook mijn geringste aanwezigheid hier, met het heengaan van mijn moeder,
voor altijd zal verdwijnen.Er zal geen reden meer zijn om naar het dorp te komen, alle banden met ons leven daar, zullen voorgoed verbroken worden.
Ik weet niet wat die plek met mij dan zal doen, of ik met die plek. Dit mooie grote dorpsplein dat ik in alle schoenmaten ben overgestoken, zal ophouden te bestaan.
Met haar zal alles uitgevaagd worden, als een veeg verf op een doek, de navelstreng voor altijd doorgeknipt. Alles zal verdwijnen, alsof het er nooit geweest is en ik zal terugkeren als een wees, naar een plek waar ik nooit zal van thuiskomen.