Vanmorgen werd ik wakker, het was een prachtige dag, de mist hing over de daken en ik dacht; ik trek mijn rijbroek en rijlaarzen aan. Zocht mijn cap en stak wat appelkoekjes in mijn achterzak waar paarden verzot op zijn. Op de tafel lag een boek waarvan de omslag mij aan Romeinse veldslagen, paardenmenners en wagenrennen liet denken, maar het ging eigenlijk over munten. Harde valuta om kunstwerken te kopen die de kunstenaar meestal in materiële armoede gemaakt heeft. Kunst die de mensheid anders nooit te zien zou krijgen. Ik ging weer zitten en keek, terwijl ik mijn koffie opdronk, naar de belettering en de kleuren die de schrijver van het boek Hors Commerce had gekozen.
Soms weet je pas veel later dat de weg die je dacht te moeten nemen een doodlopend spoor was en niet het droomspoor dat je eerst had gevonden en dacht te moeten volgen. Naast de boomstam waarop ik was gaan zitten, groeide een boom die ik nog nooit eerder gezien had en vol spinnenwebben hing. Ik rilde over mijn lichaam alsof de plek een naderend onheil voorspelde. Ik had het toen moeten weten, maar ik wilde het zo graag. Aan de paarden lag het niet. Wel aan de intriges van de mensen, waarvan de spinnenboom, als een symbool, kenbaar werd. Ik had de tekens moeten zien, en niet wachten tot ik viel. De appelkoekjes verpulverden in mijn zak.
Ik hees mij terug op het ros dat nog aan mijn grootmoeder had toebehoord en galoppeerde hevig bloedend voorbij de huizen en probeerde toch in een soort ongereptheid van gedachten te verblijven, waar elk ogenblik alles kon gebeuren. In de uitgestrektheid van de geest kon ik op een krachtplaats komen, louter door het zwerven, dat er aan was voorafgegaan. Ver weg van alle gekende, uitgestippelde patronen en het conventionele van conversaties.
In de etalage van het Leger des Heils stond sinds enkele dagen een piano van de gebroeders Hainaut te koop. Versierd met kerstslingers. De vraagprijs bedroeg tweehonderdvijftig euro waar je volgens een van de verkopers, als je het echt wilde, nog honderd of zelfs honderdvijftig euro kon van afdingen, zodat de aanschaf van het instrument bijna gratis was. Ik probeerde de argwaan in mijn ogen te verbergen en bespeelde zacht alle toetsen. De piano had een mooie, warme klank. Mijn wezen accordeerde er meteen mee. Maar ik kon haar moeilijk op mijn rug nemen. Ook het zadel was voor dit gewicht niet uitgerust. Een meeluisterende winkelvink bedacht dat de piano met de hulp van enkele sterke mannen en drie stevige touwen gemakkelijk naar een eerste verdieping kon worden gehesen.
Ik zag het zo voor me: de buffetpiano met twee kandelaars en een partituur, aan drie touwen bungelend in de lucht. ‘Je moet alleen nog verkeersborden aanvragen om een plaats te reserveren voor de verhuizing ofwel gewoon een ladderlift,’ opperde de vrouw nog. Ik zei dat ik er zou over nadenken. De albatros van Baudelaire slaat op het dek van mijn leven zijn brede vleugels uit. Mijn vingers bespelen nu het azerty-klavier. Muzikaal viel er niets meer te bewijzen, daarvoor was het te laat. Louter omwille van het plezier dan? Zou ik zo’n risico durven nemen? Stel dat ik mijn vingers op de nog ivoren toetsen legde en niet meer zou stoppen met spelen, dag en nacht doorging, tot ik van uitputting neerviel. Stel dat ik compleet en voorgoed de pedalen verloor. Dat zou nog eens een mooi einde zijn.
Ik trok de deur van het Leger des Heils achter me dicht en haastte me naar het station waar ik om vijf uur een trein naar Sint-Niklaas moest nemen. Bij mijn aankomst in het station vroeg een dame met een harp en een hartjesbril mij in een mengeling van Engels, Italiaans en Amsterdams of ik haar bagage van de treintreden wilde helpen dragen. Toen de koffer de laatste trede van de trap afrolde, scheurde de nylonstof open en alsof we door iets ongekends op de hielen werden gezeten, rolden we verder, zonder naar de wond van de scheurende koffer om te zien. Halverwege het perron gaf de dame me een andere koffer, waar haar instrument in opgeborgen zat en trok de gescheurde koffer zelf verder. Het instrument bleek geen harp, maar een saringa. De dame was op weg naar een concert. Ik ging mijn oud-mentor, kunstschilder en dierbare vriend Staf De Smedt in zijn toren van eenzaamheid opzoeken. Het was een poosje geleden dat ik hem nog gezien had, maar van het ogenblik dat ik naar hem op weg was, in zijn baan kwam — een komeet tussen de sterren van het melkwegstelsel — kon ik alleen maar zulke wonderlijke mensen ontmoeten als de dame met de harp en de hartjesbril. Bij het afscheid aan het station nodigde ze me uit als gast op haar concert de volgende dag. In mijn hoofd was het als een duiventil, een komen en gaan van personages, een gefladder van gedachten.
Ik leerde pas wie ze was toen ik bij mijn terugkomst ’s avonds laat, haar naam op het internet zocht. De dichteres Louise Landes Levi, bewoonde een stenen toren in het Italiaanse Bagnore. Uit de volière van mijn hoofd vlogen toen als een koppel vogels, Else Lasker-Schüler en Isabelle Eberhardt, later kwamen Alexandra David-Néel en Arita Baaijens erbij. Gezellen waar ik heel wat kilometers mee had rondgelopen, de ruimte van het landschap had bij gezocht, tijdens tochten met ezels, kamelen, jeeps en trage voetreizen van oase naar oase. Om al die tijd, het gewicht van de vleugel op mijn rug, voor geen ogenblik te vergeten. Ik werd gegrepen door de schoonheid van een jasmijnstruik aan de kant van de weg en het kluitje van vrienden tijdens een winternacht bij het vuur, aan wie ik nog een ode verschuldigd was. Muziek geschreven op het azerty-klavier. Een compositie van woorden voor alle zielen die mij langs het pad, ver weg van de spinnenboom, de jasmijnstruik toonden. De haan van Socrates reist overal mee.
(Hors Commerce, Hans Theys – Galerie Ronny Van de Velde, Antwerpen/Knokke – Nederlands, Français, English, 128 p.)