‘Er is onweer opkomst’. Haar ogen speurden de lucht af.
Een kwartier later kletterde en bliksemde het en vielen er dikke regendruppels op de parasol en vluchtten we met de pas open geplooide tuinstoelen weer naar binnen. De exactheid van haar weersvoorspellingen hadden iets magisch, net als de koekoeksklok in de keuken waar bij regen het mannetje, en bij zonneschijn het vrouwtje tevoorschijn kwam. Als het regende en tegelijkertijd de zon scheen, wat wel eens gebeurde was het zoals zij het noemde: ‘Kermis in de hel.’Toch verschenen er dan net regenbogen aan de hemel, wat niet overeenstemde met haar verwijzing naar de duivelse festiviteit in een donkere hellekring die ik enkele jaren later bij Dante uitvoerig zou beschreven zien. Het weervrouwtje stond dan aarzelend voor de deur, het mannetje dat niet goed scheen te weten, wie van de twee naar buiten moest komen, bleef in het half duister van het huis wachten tot de lucht opklaarde en het vrouwtje volop naar buiten trad. Het meest tragische aan hun bestaan was dat zij nooit eens samen binnen of buiten konden zijn. Daarom bestonden er geen weerkinderen en stelde ik me voor hoe een nijverige klokkenmaker in zijn chalet in het Zwarte Woud, het ene weerhuisje na het andere produceerde, en de weervrouwtjes en mannetjes, alsmaar heen en weer schuivend, gedoemd waren om alleen en kinderloos te blijven.
In het dak van het weerhuis zat ook een piepklein deurtje dat ieder uur open floepte en waar een koekoek aan een veer uitsprong die mechanisch de tijd aankondigde. Het eerste orgelpijpje, door een mini-blaasbalg aangedreven riep ‘koe’ en een tel later riep een ander orgelpijpje, een terts hoger ‘koek!’ Soms bleef de veer hangen en ging de koekoek uit zijn dak en zweeg niet tot zij hem weer achter het deurtje duwde. Wanneer bij dageraad de eerste koekoeksroep weerklonk, klom ze uit haar sponde en schoof in alle slaapvertrekken de gordijnen open. Het licht viel op haar witte kanten slaapjurk en ter hoogte van haar linkerborst zag ik een ontstellende, grote mauve vlek. Ik wist niet waarheen ik mijn blik moest richten. Ze zei dat ze met het blad van een rode kool op haar rechterborst had geslapen, opdat de zwelling van haar borst in het rode koolblad zou kunnen trekken. Ze hechtte evenveel geloof aan de werking van haar kruidenaftreksels en zalfjes als aan de voorspelling van het weerhuisje en de aankondiging van de tijd in de koekoeksklok. Haar kompressen van kamillebloemen, tegen windogen en andere aandoeningen van het oog, die volgens haar louter de ogen troffen van wie altijd alles wilde zien, genazen de meest vertroebelde blik. Terwijl ze het venster opende stroomde de frisse lucht van de appel- en perenboomgaard vrijmoedig binnen. Achteloos stak ze haar hand in haar boezem, trok het natte blad van haar borst, verklaarde dat het gloeien van de borst in het blad van de rode kool was getrokken en ze genezen was. Haar ogen speurden alweer de lucht af. ‘De zwaluwen vliegen hoog kind, het wordt een bloedhete dag. Ik zet meteen de parasol open.’
De koekoek zweeg na de laatste roep en het weervrouwtje schoof door de deur naar buiten. Op het nachtkastje lag het rode koolblad dat de vorm en de kleur van mijn grootmoeders borst had, met een gaatje in het midden, waar ik doorheen keek, en hoopte dat ik niet meteen een windoog kreeg.