“Let’s face it. We’re undone by each other. And if we’re not, we’re missing something. If this seems so clearly the case with grief, it is only because it was already the case with desire. One does not always stay intact. It may be that one wants to, or does, but it may also be that despite one’s best efforts, one is undone, in the face of the other, by the touch, by the scent, by the feel, by the prospect of the touch, by the memory of the feel.” (Judith Butler, Undoing Gender. Routledge 2004)

À Chacun sa taille (Marianne Berenhaut)

Zaterdag 20 september 2025 bezocht ik met Marianne Berenhaut de laatste tentoonstelling in het Joods Museum in Brussel, voor het museum sluit om de reeds jarenlang geplande renovatiewerken uit te voeren. Het werk van Marianne Berenhaut, À chacun sa taille, maakt deel uit van een groepstentoonstelling: “There Is a Crack in Everything”. Die brengt meer dan vijfentwintig internationale kunstenaars samen wier werk emotie en vorm verweeft met vragen over verbondenheid, identiteit en geheugen. Van zichtbare vormen van geweld tot opgelegde stiltes, van schade aan het leven tot de kwetsbaarheid van onze omgevingen — deze kunstenaars onderzoeken de menselijke conditie in haar spanningen én haar mogelijkheden, en transformeren deze realiteiten tot verbeeldingen van verzet, ontworteling en heruitvinding. (Website Joods Museum)

We hadden bij haar thuis afgesproken. Toen ik met mijn appeltaart in een natgeregend kartonnen tasje het bordes opstapte, zag ik haar vanop de stoep in de keuken staan. We wuifden naar elkaar. Tegelijkertijd realiseerde ik me dat ze mijn gezicht niet zou herkennen. Marianne leed aan gezichtsblindheid. Iedereen die ze niet op regelmatige basis ziet, komt in zekere zin altijd ‘als nieuw’ over. Ik heb er nog nooit echt met haar over gesproken. Bij onze eerste ontmoeting twee jaar geleden vertelde ze wel meteen dat ze geen gezichten kon herkennen, dus dat ik niet verbaasd moest zijn als ze mij niet zou herkennen bij een tweede, derde of vierde ontmoeting — of bij elke ontmoeting.

Toen ik bij haar in Londen was, nam ze een foto van mijn gezicht, zodat ze, wanneer ik de flat verliet en later terugkwam, zou weten dat ik het was. We moesten toen erg lachen. Ik zag er vreemd uit op de foto. ‘Ja, een beetje gek, zoals je bent,’ had ze grappend gezegd. Ik herkende mezelf toen niet, op de foto. Het niet herkennen van gezichten is een gekende neurologische aandoening en volgens Marianne het gevolg van haar oorlogstrauma.

Het weerzien is zoals altijd gelukkig. We delen een traagheid van artistiek denken dat moeilijk te traceren valt, terwijl ons voelen snel en doortastend is. We drinken koffie en praten over Walter Swennen, een van haar boezemvrienden die in augustus overleden is. Ik vertel haar over “Tic Tac Toc”, een nieuw boek dat Hans Theys over hem gemaakt heeft en waarin ze van bij het begin meteen vernoemd wordt. Het manuscript begon met de vraag aan Swennen of hij nog iets van Marianne Berenhaut had gehoord. Dit greep mij onmiddellijk aan omdat het mij herinnerde aan het moment waarop Marianne, terwijl ik bij haar thuis foto’s maakte, plots telefoon kreeg van Walter Swennen: ze begon helemaal te stralen en werd zo blij dat ik verbaasd ophield met wat ik aan het doen was. Er ontstond ineens een fontein van vreugde. Ik hoorde hoe ze hem op het hart drukte wat een enorm plezier het altijd was om hem te horen. Zijn heengaan kwam niet onverwacht maar had haar toch diep geschokt. Er was weer iemand verdwenen die haar heel dierbaar was.

Na het gesprek over Walter Swennen vraag ik of ze nog nieuw werk gemaakt heeft. Ze toont me elf foto’s van haar laatste nieuwe werken. Een revolver ligt op een brede purperen strook op de grond. De meeste werken liggen op de grond; het zijn werken die geen sokkel nodig hebben. De revolver, vertelt ze, was bruin, maar op de foto was de kleur niet zichtbaar. De verkoper van de (speelgoed)revolver had gezegd dat ze geen zwarte speelgoedrevolvers mogen verkopen omdat ze dan te veel op echte revolvers zouden lijken.

De tweede foto toont een fluoroze pruik die op een stoel ligt. Marianne zegt hierover dat het over een zelfmoord gaat. Overweldigd door deze twee beelden en de toelichting van het werk met de pruik (Marianne licht haar werk zelden toe), laat ik het stellen van verdere vragen deze keer achterwege. Of eerder: iets weerhoudt me op dat ogenblik om verder te vragen. Meestal laat ik haar gewoon aan het woord en omdat het woord altijd zeer spontaan bij haar opkomt, had ik misschien onbewust gedacht dat ze er zelf nog verder over zou praten. Maar ze liet het hierbij. In de andere werken zie ik de Japanse sokken liggen die ik in Londen met twee paar sokken van haar geruild heb.

Volgend jaar zou er een tentoonstelling komen, in een voormalige synagoge, ze wist niet precies waar het was en welk werk ze er zou tentoonstellen. Ik vermoedde dat het over de Synagogue de Delme ging, die begin 1980 werd ontheiligd wegens gebrek aan gelovigen; het gebouw kreeg een herbestemming als kunstcentrum en expositieruimte.

Ik stel voor om een taxi te bellen en naar het Joods Museum te vertrekken, zoals we oorspronkelijk van plan waren. Ze werpt een blik naar buiten en zegt dat het slecht weer is. Het miezert, maar het is niet koud. Net als ik bedenk dat we evengoed de namiddag bij haar thuis kunnen doorbrengen, staat ze op van de kruk in de keuken en loopt naar haar slaapvertrek om zich om te kleden. Als ze klaar is, gaat ze nog even in de zetel zitten. Ze heeft een donkeroranje jurk aangetrokken met mooie plisséplooien. Ik zit tegenover haar op een poef en vraag of ik een foto mag maken. Ze heeft er geen zin in en ik zeg dat het geen probleem is, dat het niet moet, maar dat ik wel een splinternieuw toestel heb waar ik mooie foto’s mee kan maken.

Ze vraagt of ze de foto’s die ik met het toestel gemaakt heb, mag zien. We scrollen door de foto’s en wanneer we bij een foto komen van een vrouw die de namen van Palestijnse doden in Gaza op een doek aan het borduren is tijdens de tentoonstelling Oum in FOMU, vraagt ze wat het voorstelt. Ik zeg wat het is en ze antwoordt dat het onmogelijk is al de doden hun namen te borduren, dat het doek nooit lang genoeg zal zijn. De volgende foto is een portret van dichteres Lucienne Stassaert. Ze vond het mooi en ik had het idee dat ik haar hiermee overtuigd had voor een portret, maar nog niet op dat ogenblik. Ik berg mijn toestel op en zeg dat ik een taxi voor ons ga bellen.

‘Kies eerst nog een Petite Madame.’ Tegen de muur van het salon hing een dozijn gehaakte figuurtjes, die mij aan Surinaamse schaduwpoppen doen denken. Ze lijken ergens een eigen spel te spelen, tegen een witte muur, in hun eigen wereld. Hun armen waren dunne ijzeren draadjes. Marianne had ze met een kleine nagel op de muur bevestigd. 

Het duurt even voor ik mijn keuze kan maken en uiteindelijk valt mijn oog op het hart in een van de figuurtjes. Het is heel voorzichtig maar stevig in het lichaam genaaid, met verschillende steken, opdat het goed vast zou zitten. Heel klein, haast onzichtbaar, heeft Marianne haar Petite Madame in het lichtgroene lijfje een karmozijnrood hart geborduurd. Aan het uiteinde van het gehaakte lichaam zitten twee oranjerode plastieken draadjes. Een arm wijst naar boven, een naar beneden, een lus als hand. Het hoofd is met een lederen draad gemaakt, en als een roos ineengevlochten. Een organische aanwezigheid in volle bloei. 

Zelf zegt ze over deze textielsculpturen dat het zoiets ‘als een ruiker bloemen is’. Als ze ergens op bezoek gaat, neemt ze een Petite Madame mee, als geschenk. Ik bedank haar en berg het tedere, tere geschenk in mijn rugzak op. Marianne trekt haar regenjas aan en ik bel een taxi.

Als we op de stoep staan, zegt ze dat ze geen sigaretten meer heeft en vraagt of ik er in de buurtwinkel kan halen. Ik loop gauw om een pakje Camel Jaune XL, want zonder de kameel op zak kunnen we niet vertrekken. Onderweg naar het Joods Museum komen we in een mini-reuzenstoet vast te zitten. De taxichauffeur neemt het debacle redelijk rustig op. We staan volledig stil in het centrum van Brussel, omringd door toeschouwers en twee dansende reuzen. Marianne geniet van het schouwspel en het duurt een kwartier vooraleer we weer kunnen verder rijden en een uur voor sluitingstijd bij het Joods Museum aankomen.

Het werk van Marianne staat op de benedenverdieping. Een honderdvijftigtal spiegels staan tegen twee muren opgesteld. Het zouden honderdvijftig mensen kunnen zijn. Het wórden mensen van zodra er iemand voorbij komt en zichzelf en de anderen in de grote zaal, dichtbij of vanop afstand, weerspiegeld ziet. Ze had de spiegels bij een glazenmaker gevonden. Het waren allemaal zogenaamde overschotten en op maat gesneden stukken: delen van een boudoir, een badkamer, een kast, een wandspiegel…

We lopen langs de spiegels en ik neem foto’s, ook van de kunstenares. Toen ze ons in de spiegel zag, smolt haar weerstand weg. De spiegels deden gewoon wat ze moesten doen. Via de spiegels kwamen we in elkaars bewustzijn – zonder aantrekking of afkeer – en zagen we alleen wat er weerspiegeld werd. Zonder iets vast te houden. Voor even werden we geestesverwanten in de spiegels, leeg en helder. De scheiding tussen de dingen viel weg. In een open ruimte waarin alles verschijnt en verdwijnt, levendig en in beweging.

De spiegels roepen een gevoel van mededogen op, voor de tijdelijk verschijningen die we zijn.

We bleven tot sluitingstijd in het museum rondlopen. Aan de overkant van de straat was een ijssalon. De verkoopster, een attente, vriendelijke jonge vrouw, liet ons alle verschillende chocoladesmaken proeven. Toen we onze keuze gemaakt hadden, gingen we met het ijsje in de Miniemenstraat op een felgekleurde bank zitten. Na het ijsje en een camelsigaret kregen we dorst en Marianne stelde voor om op de Zavel nog een glas wijn te gaan drinken. Terwijl we op een terras op onze drankjes nuttigden, liet ze zich ontvallen dat ze ook heel graag Irish Coffee dronk. Ik stelde voor dat we er een zouden bestellen, maar we hadden al een wijntje op en we wilden we wel dronken worden? We keken over de Zavel en ik probeerde me elke uitdrukking van haar gezicht in te prenten. Haar ogen hadden nog altijd hun glans en schittering als ze lachte. Maar haar zicht ging achteruit vertelde ze me enkele weken nadien tijdens een telefoongesprek.

Een uur later zag ik haar aan de arm van een taxichauffeur die op het plein stond, een minitaxibus instappen die haar weer naar Vorst zou brengen. Ik liep naar het treinstation en spoorde terug naar Antwerpen. De winter tegemoet.

Thuis nam ik het manuscript over Walter Swennen weer ter hand: ‘Weet je hoe engelen communiceren? “Mente ad mente”, zei Thomas van Aquino, “van ziel tot ziel”.’
In zijn Summa Theologiae (prima pars, quaestie 107: “De locutione angelorum” ( “Over de spraak van de engelen”) behandelt Aquino of en hoe engelen met elkaar spreken. De term ‘ziel’ (anima) wordt vooral gebruikt voor het menselijke intellectuele wezen. Bij engelen spreekt hij van “intellectual substance” (intellectus), “separate substance” (substantia separata). Omdat engelen geen lichaam hebben, is hun communicatie niet afhankelijk van klank, tong, oren, plaats of tijd.

In het Japans zou dit vertaald worden als I shin den shin: van jouw geest naar mijn geest, of van jouw hart naar mijn hart. Een uitdrukking van een communicatie die verder gaat dan de gesproken taal, die een vorm van empathie en intuïtie creëert, die een diepe, onzegbare, onzichtbare verbinding tussen mensen mogelijk maakt. In het boeddhisme wordt deze term gebruikt om de essentie van de leer, woordloos en naadloos, van meester op leerling over te brengen. Als twee spiegels tegenover elkaar. Als honderdvijftig spiegels naast elkaar. Als honderdvijftig mensen, eindeloos weerspiegeld, als kleurige reflecties, op een variërende achtergrond (de muren van het museum).

Pauzerend tussen twee hoofdstukken keek ik naar het figuurtje dat ik ondertussen op een leeg blad had gekriebeld. Het was vermoedelijk twintig jaar geleden dat ik nog een tekening had gemaakt, van toen ik nog een boekje bijhield dat ik ergens onderweg verloren ben, en waarin ik een jaar lang elke dag een soort engel tekende: een figuur zonder gezicht of ledematen, iets dat een vleugel moest voorstellen, een androgyn wezen dat zich in de ether manifesteerde.

Wat me nu aan deze tekening opviel, was het venster in het midden van de figuur, een venster dat ook in veel van mijn vroegere tekeningen terugkeerde. En waar ik vaak een steen in had gegooid, maar dat, hoe vaak ik het ook aan scherven wierp, zich telkens weer herstelde en in de volgende tekening opnieuw één geheel vormde. 

Met al de spiegels van Marianne Berenhaut voor ogen, zag ik ineens dat het geen venster maar een spiegel was. Een spiegel die altijd al leeg was geweest. En hoe vaak ik, of wie dan ook, er een steen door zou gooien: de figuur, wat er verscheen, of een deel ervan, zou zich tot in de kleinste splinter altijd blijven weerspiegelen. In een leegte die geen leegte is.

Marianne Berenhaut

2 gedachtes over “À Chacun sa taille (Marianne Berenhaut)

Plaats een reactie