Rond half twee was ik met een onrustig gevoel de deur uitgegaan. Het was me niet gelukt om aan tafel te gaan zitten om te lezen of te schrijven. Onrust is een hond die je uit moet laten, dus reed ik naar De Slegte. Daar had ik enige tijd tussen de boekenrekken gelopen maar niet gevonden wat ik zocht. Naar de Standaard Boekhandel dan maar. Meer dan een half uur naar de afdeling filosofie gezocht, tot een van de medewerkers mij redelijk ontzet kwam vertellen dat de afdeling niet meer bestond. Dat had de nieuwe CEO van de boekenketen om onbekende redenen zomaar besloten. De afdeling filosofie was onder een alles en dus nietszeggende, overkoepelende noemer ondergebracht die ik onmiddellijk vergat.
Bij het aanschouwen van alle boeken met een ‘filosofische, spirituele of geestelijk verruimende inslag’, werd ik alleen maar onrustiger en fietste in een hoog tempo naar Panoply Books en Records. De gebruikelijke wanorde in de tweedehands boekenwinkel was sinds mijn laatste bezoek, een maand geleden, alleen maar toegenomen. Zoals mijn moeder zou zeggen: een kat vindt er haar jongen niet in terug. Laat staan een boek. De Kringwinkel dan maar, daar had ik twee weken geleden voor een paar euro ‘Het hermetisch zwart’ van Marguerite Yourcenar gekocht, maar deze keer lag er geen Steen der Wijzen op mij te wachten. Uiteindelijk besloot ik nog een kans te wagen in de Fnac.
Ondertussen had ik al enkele honderden boekenruggen gezien. Sommige boeken had ik uit het rek gehaald, voorzichtig opengeslagen, enkele zinnen gelezen, voorzichtig en altijd met spijt teruggezet. In tegenstelling met de andere boekenwinkels, stonden er in de Fnac een paar comfortabele leesstoelen. Het grootste deel van de medewerkers zag er nog precies hetzelfde uit als 35 jaar geleden, alleen hun kapsels en de kleur van hun haar waren wat veranderd. Geruisloos zonk ik neer als in de zee en las enkele bladzijden in de autobiografie ‘Mijn moeder lacht’, van de Belgische filmregisseur Chantal Akerman, denkend aan de lach van mijn moeder, waarvan de klank na ieder telefoongesprek langer bleef hangen. Het boek schetste de onmogelijke relatie tussen moeder en dochter. De rust begon wat over mij neer te dalen zoals de regen de voorbije uren.
Ik liep naar de afdeling filosofie, die hier gelukkig nog niet was afgeschaft, en trof daar Simone Weil: ‘Verworteling – Wat we de mensen verplicht zijn’. Bij de afdeling geschiedenis viel mijn oog op het ‘KZ-syndroom: Een litteken dat nooit verdwijnt’ geschreven door Henri Heimans en Dirk Verhofstadt. Een viool besnaard met prikkeldraad op de cover. Dit moest het zijn. Ik begaf me naar de kassa en vervolgens naar mijn fiets, die ik bij elke boekwinkel aan een zware motorketting had vastgelegd. Deze repetitieve handeling had ik in een tijdsbestek van ongeveer twee uur vijf keer uitgevoerd.
De ketting woog twee kilo. Bestond er maar zo’n ketting om de onrust mee vast te leggen. Elke keer ik de sleutel van het slot omdraaide overviel me een vaag onheilspellend gevoel, maar ik besloot er geen aandacht aan te besteden.
Op weg naar huis stopte ik bij Le Pain Quotidien, een zaak die voor rustgevend doorging, met veel lichtinval en mooie beukenhouten tafels om lang aan te blijven zitten. Op de stoep, voor het etalageraam, stond een jongen met een rieten mand in zijn handen. Hij deelde stukjes desembrood uit aan de voorbijgangers alsof het vogels waren. Ik overschouwde een ogenblik het gebeuren: in het midden van de Leopold De Waelplaats waren ongeveer twintig mensen op de tram aan het wachten. Bij de ingang van het Museum voor Schone Kunsten aan de overkant was het nog een komen en gaan van bezoekers, de jongen met de broodmand zou er nog wel even blijven staan. Het getjilp van de mussen in de platanen klonk als het getinkel van een sleutelbos. Ik parkeerde mijn fiets naast het terras van de zaak, nam mijn drie nieuwe boeken uit de fietstas, en stapte de naar koffie en croissants geurende bakkerij binnen.
Zoals altijd was er enkel het geluid van rinkelende kopjes, bestek en het gezoem van menselijke stemmen te horen. Ik begon meteen te lezen, maakte aantekeningen en genoot van de rust en concentratie. Ik voelde me bijna gelukkig. Twee uur later stapte ik naar buiten en op de plaats waar mijn fiets had gestaan, stond niets meer. De ruimte was plots veel te groot, alsof er een gat in was geslagen en iemand daar met mijn fiets in verdwenen was. Het leek surreëel. Verbaasd liep ik om de hoek, stak de straat over, keek rond, maar het vehikel was nergens te bespeuren. Ik voelde een steek in mijn hart, mijn mooi, dierbaar, stalen ros. Daar stond ik met Akerman, Weil en een Viool besnaard met prikkeldraad onder mijn arm. Er was schijnbaar iets verloren, maar het onmisbare had ik nog.


