Zoals altijd vroeg ik haar bij het binnenkomen wat ze aan het lezen was. Ze schoof Fernando Pessoa over de tafel naar me toe. Ik sloeg het boek willekeurig open en las een zin door haar onderstreept: ‘Ik denk in afgronden’. Ik keek haar aan en schoot in de lach. Niet dat het om te lachen was. Het was helemaal niet om te lachen. Maar ik wist wel meteen wat ze dacht. Ze dacht in afgronden. Ze had zich vaak de afgrond in gedacht. Toch zag ze er die dag zo goed uit dat ik ondanks haar weemoedige stemming besloot om niet verder te peilen naar de diepte van de afgronden, want ik wist dat het schietlood in een mysterieuze mist zou verdwijnen waarvan wij beiden, over de rand van de dag gebogen, alleen maar het begin van het touwtje zouden kunnen zien. Ik nam een foto van het boek en boog mij over haar pas geschilderde schilderijen. De olieverf was nog niet opgedroogd. In gedachten stak ik een sigaret op en blies de rook langzaam uit. Toen ik naar buiten stapte reisde de zin met me mee en telkens als ik aan haar denk, denk ik in afgronden. De zin als een verbindingsteken tussen haar en mij. Een woord als een koord over de afgrond gespannen, waarover we, balancerend en wiebelend, heen en weer lopen. We hebben ons de afgrond ingedacht. Het is hilarisch. Een kloof in de ruimte. Waar zonder woorden niets bestaat. Behalve het niets, als een dof gemis.

Plaats een reactie